ECLI:NL:CRVB:2020:372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
17/4629 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA aan een werknemer die volledig arbeidsongeschikt was verklaard. De werknemer, die als schoonmaker werkzaam was, was op 16 juni 2014 uitgevallen en had na de voorgeschreven wachttijd met ingang van 13 juni 2016 een WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had de arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%, maar er was onduidelijkheid over de duurzaamheid van deze arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Oost-Brabant had eerder geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen waren dat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was, omdat er een kans op herstel bestond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de werknemer op de datum in geding, 13 juni 2016, niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad wees op de medische rapporten die aangaven dat de stemmings- en angstproblematiek van de werknemer naar verwachting door adequate behandeling zou afnemen. De Raad concludeerde dat de werknemer met de aanwezige beperkingen geschikt was voor passend werk, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat de beroepsgronden van appellante niet tot een ander oordeel konden leiden.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en de rol van medische rapportages in dit proces. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

17.4629 WIA

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 mei 2017, 17/528 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. H.E. Wonnink, arts, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Namens appellante zijn drs. Wonnink en drs. M. Felsbourg verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werknemer] (werknemer) is bij appellante werkzaam geweest als schoonmaker voor gemiddeld 37,81 uur per week en is op 16 juni 2014 uitgevallen. Bij besluit van 26 mei 2016 heeft het Uwv werknemer na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 13 juni 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Dit besluit berust op een rapport van 19 mei 2016 van een verzekeringsarts van het Uwv, die heeft geconcludeerd dat werknemer geen benutbare mogelijkheden had.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 26 mei 2016 bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het standpunt van appellante dat werknemer recht heeft op een IVA-uitkering onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 december 2016 verworpen. Bij besluit van 2 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellante tegen het besluit van 26 mei 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hangende dit beroep op 31 maart 2017 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin (uitsluitend) de duurzaam geachte beperkingen zijn opgenomen. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd die passen binnen de in de FML van 31 maart 2017 weergegeven mogelijkheden.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat het door het Uwv verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie heeft opgevraagd bij de behandelaars van werknemer, C. Spierings, psychiater, en J.B.J. Willems, systeemtherapeut, en deze informatie kenbaar betrokken bij haar heroverweging. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake was van duurzaamheid van de (volledige) arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Daarbij is overwogen dat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een depressie en een angststoornis over het algemeen goed te behandelen zijn en de medische informatie geen aanleiding geeft te veronderstellen dat dit bij de werknemer niet zo zou zijn. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat de behandelaars van de werknemer hebben laten weten dat er nog behandelingen, gericht op herstel, mogelijk zijn. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat het Uwv het zelfstandigheidsniveau van de werknemer onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is er naar het oordeel van de rechtbank terecht van uitgegaan dat de werknemer in het verleden langdurig heeft kunnen functioneren op de vrije arbeidsmarkt en heeft dit gegeven terecht in de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft overwogen dat uit de overige (medische) stukken niet blijkt dat de werknemer het Nederlands onvoldoende machtig is of, als dat wel het geval zou zijn, zich die bekwaamheid ten gevolge van ziekte of gebrek niet zou kunnen verwerven. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de evident duurzame beperkingen heeft onderschat. Uit het alsnog verrichte arbeidskundig onderzoek naar passende functies voor de werknemer, waarbij rekening is gehouden met de volgens het Uwv evident duurzame beperkingen, blijkt dat met deze duurzame beperkingen voldoende functies kunnen worden geduid die geschikt zijn te achten voor de werknemer.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het de vraag is of werknemer gezien zijn kwetsbaarheid voor decompensatie door een ernstig ziektebeeld naast zwakbegaafdheid, in staat is zelfstandig op de arbeidsmarkt te participeren, binnen de eisen zoals die nu op de arbeidsmarkt gelden en in het CBBS-systeem zijn verwerkt. Appellante meent dat het Uwv niet toereikend heeft gemotiveerd dat de algemene visie dat een depressie en angststoornis behandelbaar zijn, ook voor werknemer geldt, omdat die ook kampt met beperkte intellectuele vermogens en een taalprobleem. Daarbij is van belang dat de klachten van werknemer het gevolg zijn van langdurige overvraging. Appellante stelt geen mogelijkheden te hebben om de duurzaamheid te onderzoeken. Appellante heeft de Raad verzocht een onderzoek in te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de bestaande volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer moet worden geacht tevens duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij op grond van artikel 47 van de Wet WIA met ingang van de datum in geding 13 juni 2016 recht zou hebben op een IVA-uitkering.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank het wettelijk kader geschetst en, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896), overwogen dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die ten aanzien van een betrokkene aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.
In zijn uitspraak van 25 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2519) heeft de Raad geoordeeld dat in het geval van zeer aanzienlijke en blijvende arbeidsbeperkingen, het Uwv ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen, niet zal kunnen volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een slechts beperkt (deel)terrein of in een slechts beperkte mate nog zal kunnen verbeteren. In een dergelijk geval zal ook aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die beperkte verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden en het daaraan te ontlenen verdienvermogen.
4.4.
Bij werknemer is sprake van een (licht) verstandelijke beperking en een depressie en angststoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 2 december 2016 gemotiveerd dat de stemmings- en angstproblematiek naar verwachting door adequate behandeling zal afnemen. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet betwist dat werknemer daarnaast blijvende beperkingen ondervindt die niet voor behandeling openstaan. In de op 31 maart 2017 opgestelde FML, die betrekking heeft op de datum 13 juni 2016, is een inschatting gemaakt van de aanwezige blijvende beperkingen ten aanzien van psychisch stresserende factoren in arbeid. In de FML is vastgelegd dat werknemer is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen (routineafhankelijk) en op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Daarnaast acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep werknemer sterk beperkt ten aanzien van het omgaan met conflicten en acht zij hem aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de FML geconcludeerd dat werknemer met deze duurzame arbeidsbeperkingen geschikt is voor passend werk, waarbij sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat daarmee toereikend is gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer per datum in geding niet duurzaam is te achten nu op die datum voldoende aannemelijk is dat een meer dan geringe kans op herstel bestaat. De beroepsgronden in hoger beroep zijn in essentie dezelfde als de gronden die appellante in beroep bij de rechtbank heeft ingebracht. Er is geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 2 december 2016. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een inschatting van herstel van arbeidsmogelijkheden gemaakt gebaseerd op factoren die bij werknemer aan de orde zijn. Hiertoe werd informatie opgevraagd bij de behandelaar en werd specifiek naar de prognose voor het herstel gevraagd. Wat de rechtbank daartoe heeft overwogen wordt onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat in het dossier geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat enkel het beperkte intellectuele vermogen en de taalproblemen bij de werknemer al maken dat er geen of een geringe kans op verbetering is. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft het Uwv terecht in de beoordeling betrokken dat de werknemer in het verleden langdurig heeft kunnen functioneren op de vrije arbeidsmarkt. Werknemer is voor zijn uitval in 2014 sinds 1993 bij appellante in dienst geweest. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat gedurende deze gehele periode sprake is geweest van overvraging van werknemer. Dat appellante als werkgever kennelijk niet over gedetailleerde gegevens over zijn functioneren in al die jaren beschikt, kan dat niet anders maken.
4.6.
De omstandigheid dat de behandeling achteraf bezien geen, dan wel minder, verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, is geen grond om aan te nemen dat de verwachting bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep zoals die ten tijde in dit geding van belang bestond, voor onjuist moet worden gehouden.
4.7.
Nu de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, is er voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige geen grond.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat per 13 juni 2016 geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.M. van de Ven