ECLI:NL:CRVB:2020:372
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA aan een werknemer die volledig arbeidsongeschikt was verklaard. De werknemer, die als schoonmaker werkzaam was, was op 16 juni 2014 uitgevallen en had na de voorgeschreven wachttijd met ingang van 13 juni 2016 een WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had de arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%, maar er was onduidelijkheid over de duurzaamheid van deze arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Oost-Brabant had eerder geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen waren dat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam was, omdat er een kans op herstel bestond.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de werknemer op de datum in geding, 13 juni 2016, niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad wees op de medische rapporten die aangaven dat de stemmings- en angstproblematiek van de werknemer naar verwachting door adequate behandeling zou afnemen. De Raad concludeerde dat de werknemer met de aanwezige beperkingen geschikt was voor passend werk, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat de beroepsgronden van appellante niet tot een ander oordeel konden leiden.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid en de rol van medische rapportages in dit proces. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.