ECLI:NL:CRVB:2020:369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
17/5955 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een ZW-uitkering na ziekmelding en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante had een ZW-uitkering aangevraagd na een ziekmelding op 22 april 2014 wegens psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij per 30 juni 2016 geen recht had op een ZW-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellante stelde dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig was en dat haar klachten op de datum in geding waren onderschat. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de arts bezwaar en beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar psychische klachten. De Raad concludeerde dat de toekenning van een ZW-uitkering op een latere datum geen invloed had op de beoordeling van de belastbaarheid op de datum in geding. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de criteria voor arbeidsongeschiktheid in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

17.5955 ZW

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 juli 2017, 16/5139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Namens appellante is verschenen mr. Maachi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door dhr. A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerker voor 24 uur per week. Zij heeft zich op 22 april 2014 ziek gemeld wegens psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 19 april 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Appellante is niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als administratief medewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.2.
Appellante heeft zich op 14 juni 2016 vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziek gemeld met psychische klachten. In verband hiermee heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 30 juni 2016 (datum in geding) geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), archiefmedewerker (SBC-code 315132) en administratief medewerker, document scannen (SBC-code 315133). Hierop heeft het Uwv bij besluit van 29 juni 2016 vastgesteld dat appellante per 30 juni 2016 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de beoordeling door de arts bezwaar en beroep. De arts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom voor appellante niet meer beperkingen gelden dan reeds bij de WIA‑beoordeling zijn aangenomen. Zo heeft de arts bezwaar en beroep toegelicht dat uit informatie van de huisarts en psycholoog blijkt dat sprake is van een sociale fobie, met een lichte depressie, waarvoor medicatie en cognitieve gedragstherapie is ingezet. De klachten van appellante komen volgens de arts bezwaar en beroep in overwegende mate overeen met de op de datum in geding beschreven klachten en de bij de WIA-beoordeling genoemde klachten. Ook heeft de arts bezwaar en beroep uiteengezet dat van een behandeling in de specialistische GGZ geen sprake was ten tijde van zijn beoordeling en dat daarvoor ook geen indicatie leek te bestaan. Deze arts heeft daarnaast toegelicht waarom er conform de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid geen aanleiding is voor een urenbeperking. De lage GAF-score is in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet maatgevend. De rechtbank heeft de arts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat de door appellante overgelegde stukken, waaronder de brief en doorverwijzing naar specialistische GGZ-zorg van 24 november 2016, geen reden geven om aan te nemen dat haar belastbaarheid op de datum in geding is overschat. Dat appellante op een later moment alsnog in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel, omdat die toekenning ziet op een andere datum dan de datum in geding. Appellante heeft volgens de rechtbank in bezwaar en beroep voldoende gelegenheid gehad medische informatie in te brengen. De door haar overgelegde stukken hebben bij de rechtbank geen twijfels opgeroepen over de medische beoordeling door de arts bezwaar en beroep. Daarom heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv appellante terecht met ingang van 30 juni 2016 niet langer arbeidsongeschikt in de zin van de ZW heeft geacht, omdat appellante in staat is (één van) de in het kader van de WIA-beoordeling in 2016 geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv een onvoldoende zorgvuldig en onderbouwd medisch onderzoek heeft verricht. Volgens appellante had het Uwv een psychiatrisch onderzoek moeten laten verrichten, informatie bij de behandelend sector moeten opvragen en ook het effect van de geïndiceerde specialistische GGZ-zorg moeten afwachten. Dat haar psychische klachten op 30 juni 2016 zijn onderschat blijkt uit het feit dat zij na een ziekmelding op 21 november 2016 alsnog in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering, terwijl haar medische situatie in de periode tot december 2016 ongewijzigd is gebleven. Met de door haar ingebrachte medische stukken heeft zij naar haar mening voldoende twijfel doen ontstaan over de medische beoordeling door het Uwv. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geen deskundige ingeschakeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de arts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Dat appellante na een ziekmelding op 21 november 2016 alsnog in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering leidt niet tot twijfel over de inschatting van haar belastbaarheid op de datum in geding. Uit de door het Uwv over deze ziekmelding verstrekte stukken blijkt dat de toekenning van ziekengeld per 21 november 2016 verband hield met klachten ten gevolge van galbulten, jeuk, diarree, overgeven en een gevoel van flauwvallen. Er heeft een dagopname plaatsgevonden en er is medicatie voorgeschreven. Nadat appellante ter zake van deze ziekmelding in april 2017 voor de eerste keer door een verzekeringsarts op het spreekuur is gezien, bleken deze lichamelijke klachten verdwenen en is het ziekengeld van appellante beëindigd omdat de psychische klachten ten opzichte van de WIA-beoordeling en de periode daarna ongewijzigd waren gebleven.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien een onafhankelijk psychiater als deskundige te benoemen nu het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit. De arts bezwaar en beroep heeft in bezwaar informatie over de psychische klachten van appellante omstreeks de datum in geding opgevraagd bij de huisarts en behandelend GZ-psycholoog en die informatie vervolgens inzichtelijk betrokken bij de beoordeling van de (psychische) gezondheidssituatie van appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.E. König