ECLI:NL:CRVB:2020:362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
17/7745 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellante voor arbeid na beëindiging van de Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met rechterheupklachten en later psychische klachten, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uwv had haar ZW-uitkering beëindigd omdat zij in staat werd geacht om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de medische onderzoeken onvoldoende zorgvuldig waren en dat haar beperkingen waren onderschat.

De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat appellante geschikt was voor ten minste de functie van productiemedewerker industrie. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was ingebracht die de eerdere conclusies van het Uwv kon ondermijnen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en wees de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

17.7745 ZW, 17/7757 ZW

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
25 oktober 2017, 17/1231 (aangevallen uitspraak 1) en 17/4118 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 15 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stout. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker via een uitzendbureau voor 34,54 uur per week. Op 6 juli 2015 heeft zij zich ziek gemeld met rechterheupklachten met uitstraling naar de rechtervoet en later psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante ten minste 65% kan verdienen van het maatmaninkomen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 juni 2016 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 5 augustus 2016 beëindigd, omdat zij op 4 juli 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 december 2016 ten grondslag.
1.3.
Het Uwv heeft appellante aansluitend een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 26 januari 2017 opnieuw ziek gemeld met dezelfde klachten. In verband hiermee heeft zij op 22 februari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 23 februari 2017 geschikt geacht voor tenminste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2017 de ZW-uitkering van appellante per 23 februari 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2017 en 29 mei 2017 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante, rekening houdend met haar beperkingen, in staat is vanaf 4 juli 2016 met gangbare arbeid ten minste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en de getrokken conclusie kan dragen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat wat appellante heeft aangevoerd tegenover het gemotiveerde medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal legt om op grond daarvan te twijfelen aan de voor hem vastgestelde belastbaarheid. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellante aangenomen beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden, die horen bij de functies die geduid zijn op grond van de FML van 27 mei 2016, niet zou kunnen verrichten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht met ingang van 23 februari 2017 geschikt heeft geacht voor één van de in het kader van de EZWb geduide functies. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om het onderzoek door de verzekeringsartsen onvoldoende zorgvuldig te achten. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie heeft onderbouwd, mede op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting, en informatie van de behandelend sector. Dat deze verzekeringsarts zijn conclusies onder meer heeft getrokken uit waarnemingen die zijn gedaan op het moment waarop appellante vanuit de wachtruimte naar de spreekkamer voor de hoorzitting liep, maakt nog niet dat daarmee het onderzoek onzorgvuldig of met vooringenomenheid is verricht. Deze waarneming maakt onderdeel uit van het gehele onderzoek dat een verzekeringsarts verricht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de medische onderzoeken die aan de bestreden besluiten 1 en 2 ten grondslag liggen onvoldoende zorgvuldig zijn geweest en dat de artsen van het Uwv haar lichamelijke en psychische beperkingen op de data in geding hebben onderschat. Na een auto-ongeluk op 27 juni 2015 kampte zij met hevige rechterheupklachten die haar beperkten in het dagelijkse leven. Appellante is voor deze klachten in het kader van multidisciplinaire revalidatie behandeld door een psycholoog, ergotherapeut en fysiotherapeut. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te veel waarde toegekend aan zijn eigen waarnemingen ten aanzien van de beweeglijkheid van appellante en haar psychische klachten. Appellante heeft herhaald dat het Uwv onvoldoende inspanningen heeft verricht om informatie bij de behandelend psychiater in te winnen. Eerst bij de behandeling van het bezwaar tegen de hersteldmelding per 23 februari 2017 is de informatie van 21 februari 2017 van de behandelend psychiater R. Soylu betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen en een afdoende gemotiveerde beoordeling van de medische beperkingen van appellante. De verzekeringsarts is uitgegaan van beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren en fysieke belemmeringen. In de FML van 27 mei 2016 zijn beperkingen aangenomen voor deadlines/productiepieken, hoog handelingstempo, het omgaan met conflicten en het hanteren van emotionele problemen van anderen, leidinggeven, buigen, frequent buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, zware lasten hanteren, lopen, lopen tijdens het werk, traplopen, klimmen, zitten, zitten tijdens het werk, staan, staan tijdens het werk en geknield of gehurkt actief zijn. Appellante wordt niet in staat geacht ’s nachts of in onregelmatige diensten te werken. Tijdens de behandeling van het bezwaar en het beroep van appellante tegen de hersteldverklaring per 23 februari 2017 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog kennis genomen van de informatie van 21 februari 2017 van psychiater Soylu. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 29 mei 2017 en 20 juli 2017 toereikend gemotiveerd waarom de informatie van de psychiater geen aanleiding geeft de eerder vastgestelde beperkingen te wijzigen.
4.3.
Nu appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht om haar standpunt te onderbouwen, is er geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 heeft gedaan. Op grond van alle beschikbare medische gegevens kan niet worden vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld voor ogen heeft gehad van de medische situatie van appellante ten tijde hier in geding, te weten 5 augustus 2016.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met juistheid vastgesteld dat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
4.5.
Gelet op overwegingen 4.2 tot en met 4.4 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat bij het bestreden besluit 1 terecht de ZW-uitkering van appellante per 5 augustus 2016 is beëindigd. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet.
Aangevallen uitspraak 2
4.6.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.7.
De gronden die appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Mede gelet op wat onder 4.2 is overwogen wordt geoordeeld dat dat de grond van appellante, dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest, niet slaagt.
4.8.
Vastgesteld wordt dat door de verzekeringsartsen overtuigend is onderbouwd dat appellante met haar beperkingen op 23 februari 2017 geschikt moet worden geacht om de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten, althans tenminste de functie van productiemedewerker industrie. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingezonden die een andere beeld geven van haar gezondheidstoestand op 23 februari 2017.
4.9.
Gelet op de overwegingen 4.7 en 4.8 slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 evenmin. Beide aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.M. van de Ven