ECLI:NL:CRVB:2020:3546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
20/622 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens onbekende geldstroom en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, werd geconfronteerd met de intrekking van zijn bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. Dit gebeurde naar aanleiding van een politieonderzoek waarbij een aanzienlijk contant geldbedrag van € 29.284,- bij de appellant werd aangetroffen. De Sociale Recherche Twente voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstand, wat leidde tot de conclusie dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de herkomst van de contante gelden onduidelijk bleef en dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn financiële situatie. De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en de hoogte van de opgelegde boete verlaagd. De Raad heeft ook de proceskosten van de appellant toegewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

20.622 PW, 20/2843 PW, 20/3194 PW

Datum uitspraak: 8 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel van 3 januari 2020, 19/1926 en 19/1637 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nader besluit toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. Bult en W. Heesen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving laatstelijk vanaf 10 februari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 15 juni 2018 is appellant staande gehouden door de politie. Daarbij heeft de politie in het voertuig waarin appellant op dat moment reed, en in een tas van appellant en ook op het lichaam van appellant contant geld aangetroffen tot een bedrag van in totaal € 29.284,-. Naar aanleiding van het politieonderzoek heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek en financieel onderzoek verricht en appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 januari 2019.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 januari 2019 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 10 februari 2017 in te trekken. Bij besluit van eveneens 17 januari 2019 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 februari 2017 tot en met 31 december 2018 tot een bedrag van € 28.873,79 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 4 maart 2019 (besluit 3) heeft het college aan appellant een boete van € 1.230,- opgelegd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit onderzoek is gebleken dat sprake is van een andere, bij het college, onbekende geldstroom vanaf de aanvang van de bijstand. Hierdoor kan ook niet worden beoordeeld of appellant nog langer recht heeft op bijstand. Voor de hoogte van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
1.4.
Appellant heeft zich op 21 januari 2019 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de PW. Bij brieven van 12 februari 2019 en 1 maart 2019 heeft het college appellant gevraagd om controleerbare bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt waaraan hij het in oktober 2018 van zijn bankrekening contant opgenomen geld van tweemaal € 10.000,- heeft besteed.
1.5.
Bij besluit van 28 maart 2019 (besluit 4) heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant, door de gevraagde informatie niet te leveren, niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 20 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (voorzieningenrechter) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft daarbij onder meer overwogen dat gebleken is dat het op 15 juni 2018 aangetroffen geldbedrag bij appellant in beslag is genomen en op 5 september 2018 aan appellant is teruggegeven. Appellant kon gedurende de periode vanaf 15 juni 2018 tot en met 5 september 2018 redelijkerwijs niet over dit geldbedrag beschikken. Het college heeft dit miskend. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,- en het college opgedragen het betaalde griffierecht van € 47,- aan appellant te vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het college heeft zich in het incidenteel hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het de proceskostenveroordeling en de opdracht tot het vergoeden van griffierecht betreft.
4. Bij besluit van 1 september 2020 (nader besluit) heeft het college besluit 3 in die zin herzien dat de hoogte van de boete wordt verlaagd en wordt vastgesteld op € 630,-. Aan het nader besluit ligt ten grondslag dat naar aanleiding van de uitspraak van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525, bij een opgelegde boete wordt uitgegaan van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Daarom wordt de hoogte van de boete herzien en vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Het college heeft in hoger beroep, gelet op het nader besluit, besluit 3 herzien. Reeds hierom dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft.
Hoger beroep appellant
Intrekking
5.3.
De te beoordelen periode loopt van 10 februari 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 17 januari 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
5.4.
Het besluit tot beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging, intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.5.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat appellant in de te beoordelen periode over aanzienlijke contante geldbedragen heeft beschikt. Appellant heeft verklaard dat hij in de te beoordelen periode de huur van een bedrag van € 680,- per maand contant heeft voldaan. Verder zijn in deze periode op de afschriften van de bankrekening van appellant nauwelijks transacties in supermarkten te zien. Appellant heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij de boodschappen contant betaalt. Uit de afschriften van de bankrekening van appellant blijkt dat appellant in de periode van 10 februari 2017 tot en met 19 oktober 2018 in totaal een bedrag van € 27.220,- contant van zijn bankrekening heeft opgenomen. Dit betreft de op 18 oktober 2018 en 19 oktober 2018 contant opgenomen bedragen van in totaal € 20.000,-, die volgens appellant aan de rechtmatige eigenaar zijn teruggegeven. Het resterende bedrag van € 7.220,- dat contant is opgenomen, is aanzienlijk lager dan de door appellant – volgens zijn verklaring – in de periode van 10 februari 2017 tot en met 19 oktober 2018 contant betaalde huur van (20 x € 680,- =) € 13.600,-. Dit betekent dat appellant alleen al voor de betaling van huur heeft beschikt over contante gelden tot een bedrag van € 6.380,- dat niet te herleiden is tot van de bankrekening van appellant opgenomen contante bedragen. Verder heeft appellant ook verklaard dat hij zijn boodschappen contant betaalt, terwijl de van zijn bankrekening opgenomen contante gelden reeds ontoereikend zijn voor de – volgens appellant – contant betaalde huur. Daarnaast is niet in geschil dat de politie op 15 juni 2018 bij appellant een contant geldbedrag van in totaal € 29.284,- heeft aangetroffen. Vaststaat dat dit bedrag na inbeslagname op 5 september 2018, vermeerderd met rente tot een bedrag van € 29.406,-, op de bankrekening van appellant is bijgeschreven. Appellant heeft vervolgens op 18 en 19 oktober 2018 in totaal een bedrag van € 20.000,- contant opgenomen van zijn bankrekening. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij het beschikken over contante geldbedragen had moeten melden bij het college. Bij twijfel had het op de weg van appellant gelegen om zich tot het college te wenden en te vragen of hij daarvan melding moest maken.
5.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn huur in wisselende delen mocht betalen. Als hij de huur een keer niet betaalde, was dat ook geen probleem en betaalde hij dat bedrag later. Hij huurde van zijn zwager. Daarnaast is er wellicht discrepantie tussen de uitgaven en pinopnames, maar het college heeft niet duidelijk gemaakt over welke maanden appellant niet of te weinig heeft betaald. Van het op 15 juni 2018 aangetroffen geldbedrag was € 5.000,- van de broer van appellant. Een bedrag van € 19.750,- betrof achterstallige huur die appellant had opgehaald van een huurder van firma A. Appellant heeft dit later aan de eigenaar van firma A (X) terugbetaald. Ook heeft appellant de betaling van een auto voorgeschoten aan de schoonzus van X. Daarmee heeft hij X terugbetaald.
5.8.
Deze beroepsgronden slagen niet. Uit 5.5 volgt dat appellant in de te beoordelen periode feitelijk heeft beschikt over aanzienlijke contante geldbedragen. De stelling van appellant dat hij de huur in wisselende delen mocht betalen en heeft betaald, heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd en geeft bovendien geen verklaring voor de in 5.5 vermelde omstandigheid dat de pinopnames van de bankrekening ontoereikend zijn om de huur en de dagelijkse boodschappen contant te betalen. Dit betekent dat onduidelijk is gebleven met welke contante gelden appellant de in delen betaalde huur heeft betaald. Anders dan appellant heeft aangevoerd blijkt uit de onderzoeksbevindingen dat in de gehele te beoordelen periode onduidelijkheid bestaat over contante gelden waarover appellant heeft beschikt. Zo blijkt uit de bankafschriften onder meer dat in twaalf maanden in de te beoordelen periode, te weten de maanden februari, april, juni, juli, augustus, september, november en december 2017, januari, februari, april en mei 2018 in het geheel géén pinopnames zijn verricht. De in de andere maanden opgenomen contante geldbedragen zijn zoals hiervoor vermeld ontoereikend voor de betaling van de huur én de dagelijkse boodschappen. De herkomst van de contante gelden waarmee appellant de huur en dagelijkse boodschappen heeft betaald is daarmee onduidelijk gebleven. Verder heeft appellant zijn verklaring over de herkomst van het op 15 juni 2018 bij hem contant aangetroffen geldbedrag van € 29.284,- niet aannemelijk gemaakt. De stelling van appellant dat een deel van het bij hem aangetroffen geldbedrag de door hem ten behoeve van X opgehaalde huursom van € 19.500,- betrof, welk bedrag hij na teruggave van het inbeslaggenomen geld aan de rechtmatige eigenaar heeft overgedragen, heeft appellant op geen enkele wijze onderbouwd. De door appellant genoemde bedragen corresponderen bovendien niet met elkaar. Uit de verklaringen van appellant volgt namelijk dat hij het deel van het inbeslaggenomen bedrag van € 19.500,- heeft overgedragen aan de rechtmatige eigenaar tot een bedrag van € 30.000,-. Appellant heeft immers verklaard dat het bedrag van € 10.000,- voor de in september 2018 door hem voor een schoonzus van X betaalde auto als een terugbetaling van een deel van het op 15 juni 2018 bij hem aangetroffen geldbedrag betreft én dat de door hem in oktober 2018 opgenomen contante geldbedragen van in totaal € 20.000,- eveneens een terugbetaling aan de rechtmatige eigenaar betreffen. Daarbij komt dat appellant over de persoon aan wij hij de in oktober 2018 opgenomen geldbedragen van in totaal € 20.000,- ‒ volgens zijn verklaring – heeft overgedragen, wisselend heeft verklaard. Hij heeft zowel verklaard dit te hebben terugbetaald aan de huurder als aan de verhuurder. Deze verklaringen heeft hij evenmin met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd.
5.9.
Uit 5.5 tot en met 5.8 volgt dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn financiële situatie heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over te beoordelen periode niet is vast te stellen.
Terugvordering
5.10.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Boete
5.11.
Uit 5.5 tot en met 5.8 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De in het nader besluit opgelegde boete van € 630,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
5.12.
Uit 5.11 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond dient te worden verklaard.
Nieuwe aanvraag
5.13.
Tegen de afwijzing van de aanvraag van 21 januari 2019 heeft appellant, zoals ter zitting besproken, geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Incidenteel hoger beroep college
5.14.
Het incidenteel hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en de opdracht tot vergoeding van griffierecht. Het college stelt zich op het standpunt dat de rechtbank hem ten onrechte in de proceskosten heeft veroordeeld en hem ten onrechte heeft opgedragen tot betaling van de proceskosten en het griffierecht, omdat over de periode van 15 juni 2018 tot en met 5 september 2018 geen gebrek in de besluitvorming bestaat. Het blijft daarom onduidelijk wat er nu precies hersteld wordt. Grondslag voor de intrekking is dat sprake is van een onbekende geldstroom en dat onder andere daardoor het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Deze geldstroom is niet alleen en/of direct gerelateerd aan het kunnen beschikken over vermogen, zodat niet valt in te zien dat als appellant in deze periode niet kan beschikken over het in beslag genomen geld, de intrekkingsgrond niet meer zou kloppen.
5.15.
Deze beroepsgrond slaagt. Gelet op 5.5 tot en met 5.8 bieden de overige in het bestreden besluit genoemde onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant ook over de periode van 15 juni 2018 tot en met 5 september 2018 de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Van een gebrek in de besluitvorming is dan ook geen sprake.
5.16.
Uit 5.15 volgt dat het incidenteel hoger beroep slaagt. Gelet op 5.2 leidt dit echter niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover het de proceskostenveroordeling en de opdracht voor het vergoeding van griffierecht betreft, omdat het in 5.1 genoemde nader besluit aanleiding geeft om het college te veroordelen in de kosten van appellant. De aangevallen uitspraak zal, wat betreft de proceskostenveroordeling en opdracht voor de vergoeding van griffierecht, op andere gronden worden bevestigd.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de proceskostenveroordeling en de opdracht tot het vergoeden van griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2019 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 september 2020 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.050,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep vergoedt tot een bedrag van € 131,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge als voorzitter en G.M.G. Hink en
M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) M. ter Brugge
De griffier is verhinderd te ondertekenen.