ECLI:NL:CRVB:2020:3545

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
20/881 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering AIO-aanvulling door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 23 januari 2020, waarbij de AIO-aanvulling van appellanten is ingetrokken en teruggevorderd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 december 2020 uitspraak gedaan. De Raad had eerder, op 2 oktober 2018, de uitspraak van de rechtbank Overijssel vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Svb had in het nieuwe besluit gesteld dat appellanten onroerend goed in Turkije bezitten, maar de Raad oordeelde dat de Svb niet voldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. De verklaringen van buurtbewoners waren niet voldoende, omdat hun identiteit onbekend was en de juistheid van hun verklaringen niet kon worden vastgesteld. De Raad concludeerde dat de Svb niet had voldaan aan de bewijslast en dat het bestreden besluit om die reden vernietigd moest worden. De Raad heeft de Svb opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 2 februari 2016, waarbij de AIO-aanvulling was ingetrokken. Tevens is de Svb veroordeeld in de kosten van appellanten, die zijn begroot op € 2.100,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 15 december 2020.

Uitspraak

20.881 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 23 januari 2020.
Partijen:
[appellant] , appellant, en [appellante] , appellante, beiden te [woonplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 december 2020
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 2 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3040, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 december 2016, 16/1950, vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 juli 2016 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd voor zover dat ziet op de intrekking van de aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling) van appellanten over de periode van 1 januari 2008 tot en met 5 april 2015 en op de terugvordering, en de Svb opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De Raad heeft met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad op 23 januari 2020 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit).
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2020. Mr Küçükünal heeft via een beeldverbinding hieraan deelgenomen. Mr. K. Verbeek is verschenen als vertegenwoordiger van de Svb.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 2 oktober 2018. Hij volstaat nu met het volgende.
1.1.
In het kader van een onderzoek van de Svb naar de rechtmatigheid van de AIO‑aanvulling van alle AIO-gerechtigden hebben appellanten van de Svb in februari 2015 het formulier ‘Verblijf en vermogen buiten Nederland’ (formulier) ontvangen en op 6 april 2015 ingevuld geretourneerd. Appellanten hebben op het formulier ingevuld dat zij mede‑eigenaar zijn van een woning op het adres [adres 1] in Turkije (woning). Bij besluiten van 2 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2016, heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van AIO-aanvulling over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 april 2015 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 23.269,12. Aan het besluit van 1 juli 2016 heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten niet eerder melding hebben gemaakt van het bezit van een woning. Voorts hebben appellanten, hoewel hierom verzocht, geen informatie verschaft vanaf welke datum zij de woning in hun bezit hebben en wat de geschatte waarde van de woning is. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of appellanten vanaf 1 januari 2008 recht hebben op AIO‑aanvulling.
1.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 2 oktober 2018 vastgesteld dat niet in geschil is dat appellanten in de periode van 6 april 2015 tot 14 april 2015 in het bezit waren van de woning en dat zij hiervan niet tijdig melding hebben gemaakt bij de Svb. Appellanten hebben geen gegevens verstrekt over de waarde van de woning in die periode, zodat het recht op AIO‑aanvulling in die periode niet kan worden vastgesteld. De Raad heeft voorts geoordeeld dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze woning in de periode van 1 januari 2008 tot en met 5 april 2015 een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellanten beschikten of redelijkerwijs konden beschikken, zodat de Svb zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellanten over die periode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Hiertoe heeft de Raad het volgende overwogen:
“[De] Svb [dient] aannemelijk te maken dat de woning van appellanten in Turkije in de te beoordelen periode een bestanddeel vormde van het vermogen waarover zij beschikten of redelijkerwijs konden beschikken. Uit het door appellanten ingevulde formulier kan slechts worden afgeleid dat appellanten op het moment dat zij op 6 april 2015 het formulier invulden, in het bezit waren van de woning. Appellanten hebben de woning op enig moment daarvoor verworven, maar uit de onderzoeksgegevens blijkt niet op welke datum dat is gebeurd. Appellanten hebben weliswaar de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het bezit van de woning en door geen gegevens te verstrekken over de verwervingsdatum ervan, maar dit doet niet af aan de hiervoor vermelde bewijslast die op de Svb rust.”
1.3.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de Svb het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché) verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellanten in Turkije. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 12 november 2018. In dit rapport is, voor zover van belang, vermeld dat medewerkers van Bureau Attaché door middel van raadpleging van de webpagina van de Turkse belastingdienst hebben vastgesteld dat appellant bij de afdeling onroerende zaakbelasting (ozb) van de gemeente [gemeente] bekend is als belastingplichtige. Bureau Attaché heeft de Svb voorts geadviseerd appellanten om aanvullende informatie te verzoeken over het bezit van onroerende zaken in Turkije dan wel een ondertekende schriftelijke machtiging af te geven teneinde Bureau Attaché in de gelegenheid te stellen kadastraal onderzoek te verrichten.
1.4.
De Svb heeft appellanten op 20 november 2018 en 27 december 2018 verzocht nadere informatie te verstrekken in verband met het bezit van onroerende zaken in Turkije. Appellanten hebben op deze verzoeken niet gereageerd.
1.5.
In februari 2019 heeft de Svb Bureau Attaché verzocht een vervolgonderzoek te verrichten. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 8 maart 2019. Uit dit verslag komt het volgende naar voren. Medewerkers van Bureau Attaché hebben op 28 februari 2019 de webpagina van de afdeling ozb van de deelgemeente [gemeente] geraadpleegd. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant voor het belastingjaar 2019 is geregistreerd als belastingplichtige van een onroerende zaak op het adres [adres 2] . Verder onderzoek bij de betreffende instanties was niet mogelijk omdat het Turkse Ministerie van Buitenlandse zaken op 15 februari 2019 een formeel verzoek hiertoe had afgewezen. Vervolgens hebben deze medewerkers op 5 maart 2019 een adres- en buurtonderzoek verricht naar het op het formulier van 6 april 2015 vermelde adres en hierover het volgende gerapporteerd:
“1. Het adres [adres 1] bestaat niet (meer). Tussen panden met de nummers 17 en 23 in deze straat bevindt zich een enkel (groot en recent gebouwd) pand dat geen ingang(en) heeft aan de [adres 1] .
2. Het vier verdiepingen (en vier appartementen) tellende pand op het adres [adres 3] (op een hoek van de kruising met de [adres 1] , zie fotobijlagen) wordt door buurtbewoners aangewezen als eigendom van [appellant].
3. Betrokkenen zouden ’s zomers verblijven in het appartement op de 1e verdieping.
4. De appartementen op de begane grond en de 2e en 3e verdieping zouden worden verhuurd. De bewoner van het appartement op de begane grond zou een neef van betrokkene zijn.
5. Betrokkenen ‘wonen’ daar al minstens dertig jaar.
6. [ Appellant] zou eigenaar zijn van de vervallen woning op het adres [adres 2] (zie fotobijlagen)”.
Hierbij is vermeld dat de bevindingen 2 tot en met 6 zijn gebaseerd op vijf getuigenverklaringen van personen die wonen op drie verschillende adressen.
1.6.
Naar aanleiding van de onder 1.5 genoemde bevindingen heeft de Svb appellanten bij brieven van 19 juni 2019 en 13 september 2019 verzocht nadere informatie te verstrekken over de woning, zoals de verwervingsdatum, eigendomsbewijzen en een deugdelijk taxatierapport. Appellanten hebben niet gereageerd op deze brieven.
2. De Svb heeft bij het bestreden besluit het bezwaar tegen de besluiten van 2 februari 2016 wederom ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat op grond van de gegevens op het door appellanten op 6 april 2015 ingevulde formulier, in samenhang met de onder 1.3 en 1.5 genoemde bevindingen van Bureau Attaché, voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellanten vanaf 1 januari 2008, doch in ieder geval eerder dan 6 april 2015, onroerend goed bezitten in Turkije. Dit hebben appellanten niet (tijdig) gemeld aan de Svb. Voorts hebben appellanten niet de gevraagde medewerking verleend, nodig om een vervolgonderzoek in Turkije in te stellen. Gelet hierop hebben appellanten hun wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting geschonden over de periode van 1 januari 2008 tot en met 5 april 2015. Als gevolg hiervan kan het recht op AIO-aanvulling over deze periode niet worden vastgesteld.
3. Appellanten hebben zich tegen het bestreden besluit gekeerd. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de Svb opnieuw niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de periode vanaf 1 januari 2008 beschikten over onroerende zaken in Turkije.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat of de Svb aan de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2018 een juiste uitvoering heeft gegeven. Meer in bijzonder moet worden beoordeeld of de Svb alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat de woning in de periode van 1 januari 2008 tot en met 5 april 2018 een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellanten beschikten of redelijkerwijs konden beschikken.
4.2.
Appellanten hebben terecht aangevoerd dat dit niet het geval is. Anders dan de Svb heeft betoogd, zijn de resultaten van het onderzoek van Bureau Attaché in Turkije, zoals weergegeven onder 1.5, hiertoe ontoereikend. De feitelijke grondslag voor het bestreden besluit wordt gevormd door een samenvatting van wat een aantal buurtbewoners van het op het formulier van 6 april 2015 vermelde adres tegenover de betrokken medewerkers van Bureau Attaché hebben verklaard. De namen van deze buurtbewoners zijn echter niet bekend en ook is niet bekend wat zij precies hebben verklaard. Alleen al om die reden komt geen betekenis toe aan de samengevat weergegeven verklaringen van de buurtbewoners. Bovendien komt uit de onder 1.5 weergegeven samenvatting naar voren dat het op het formulier van 6 april 2015 vermelde adres niet meer bestaat en dat op de plaats van dat adres een recent gebouwd pand staat. Hiermee strookt niet, zoals buurtbewoners kennelijk hebben verklaard, dat appellanten daar al minstens 30 jaar zouden wonen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de Svb opnieuw niet heeft voldaan aan zijn bewijslast, zoals omschreven in de onder 1.2 geciteerde overweging uit de uitspraak van 2 oktober 2018. Het bestreden besluit ontbeert daarmee een draagkrachtige motivering. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.4.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de Svb laten weten dat geen nader onderzoek in deze zaak zal worden verricht. Hiermee is gegeven dat het motiveringsgebrek, dat ook kleeft aan het intrekkingsbesluit van 2 februari 2016, voor zover het de intrekking over de periode van 1 januari 2008 tot en met 5 april 2015 betreft, niet meer zal worden hersteld. Om die reden zal de Raad zelf in de zaak voorzien door dat besluit in zoverre te herroepen.
4.5.
De Svb zal een nieuwe berekening moeten maken van het terug te vorderen bedrag aan AIO-aanvulling over de periode van 6 april 2015 tot 14 april 2015. Dit is een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken. Gelet hierop zal de Svb worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 2 februari 2016. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 1.050,- in bezwaar en € 1.050,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 januari 2020;
- herroept het intrekkingsbesluit van 2 februari 2016 voor zover het betreft de intrekking van de AIO-aanvulling over de periode van 1 januari 2008 tot en met 5 april 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 januari 2020;
- draagt de Svb op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 2 februari 2016 en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) W.E.M. Maas