In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die vanaf 6 maart 2017 aanvullende bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had een beleggingsrekening met een saldo dat boven de vermogensgrens lag. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand van appellant ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellant niet tijdig melding had gemaakt van zijn beleggingsrekening. Appellant stelde dat hij erop mocht vertrouwen dat de beleggingsrekening geen invloed had op zijn recht op bijstand, maar de Raad oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde. De Raad concludeerde dat de appellant beschikte over de tegoeden op de beleggingsrekening, ondanks dat zijn zus gevolmachtigd was voor die rekening en dat de bewindvoerder de rekening had geblokkeerd. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het college niet had veroordeeld in de proceskosten van appellant en bevestigde de uitspraak voor het overige. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,- en moest het betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoeden.