ECLI:NL:CRVB:2020:3493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
16/5685 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die lijdt aan het Ehlers-Danlos syndroom en andere psychische aandoeningen, had haar uitkering op 15 september 2015 beëindigd gezien door het Uwv, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam vernietigd, omdat er onvoldoende medische grondslag was voor de beëindiging van de uitkering. De deskundigenrapporten, met name van psychiater drs. J. Blank-Contant, gaven aan dat appellante op de datum in geding niet belastbaar was met arbeid, wat leidde tot de conclusie dat het Uwv ten onrechte de uitkering had beëindigd. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellante. De proceskosten van appellante zijn ook vergoed, in totaal € 3.412,50. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in het bestuursrecht en de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens.

Uitspraak

16.5685 WIA

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juli 2016, 15/6376 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar toenmalig gemachtigde mr. J. Marges, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 16/229 WIA plaatsgevonden op 5 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B.F. Desloover, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. Het hoger beroep in zaak 16/229 is ter zitting ingetrokken met gelijktijdig het verzoek om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek is heropend om onderzoek door een deskundige te laten plaatsvinden.
Revalidatiearts W.C.G. Blanken is door de Raad benoemd als deskundige en heeft op 28 juni 2019 een rapport uitgebracht. Partijen hebben zienswijzen ingediend. Deskundige Blanken heeft op 7 oktober 2019 een nader rapport uitgebracht.
De Raad heeft vervolgens psychiater drs. J. Blank-Contant benoemd als deskundige. Deze deskundige heeft een rapport van 26 maart 2020 uitgebracht. Partijen hebben zienswijzen op dit rapport ingediend, waarna deskundige Blank-Contant een nader rapport van 17 juli 2020 heeft uitgebracht. Partijen hebben reacties op het nadere rapport ingezonden.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Poel.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter. In verband daarmee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster in een kledingzaak. Zij heeft zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving op 25 mei 2012 ziek gemeld in verband met lichamelijke klachten. In 2012 is vastgesteld dat zij het Ehlers-Danlos syndroom heeft.
1.2.
Het Uwv heeft appellante vanaf 23 mei 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het Uwv de uitkering van appellante met ingang van 15 september 2015 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 3 september 2015 (bestreden besluit) het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij dusdanig ernstige beperkingen heeft dat zij niet in staat is tot het verrichten van arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat bij de Raad twijfel bestond over de juistheid van de aangenomen beperkingen, is revalidatiearts Blanken als deskundige benoemd.
3.4.
Deskundige Blanken heeft in het rapport van 28 juni 2019 te kennen gegeven dat appellante voldoet aan de criteria voor het stellen van de diagnose Ehlers-Danlos syndroom type hypermobiliteit, dat zij een bèta-thalassemie, een overactieve blaas en bekkenbodemproblematiek heeft en dat bij haar sprake is van een dysthyme stoornis en een obsessief compulsieve stoornis. De deskundige is op basis van zijn onderzoek van mening dat de door het Uwv in de FML op 15 september 2015 aangenomen beperkingen juist zijn en dat appellante in staat was om op die datum volledig te werken. Revalidatiearts Blanken heeft de Raad geadviseerd om aanvullend psychiatrisch onderzoek te laten verrichten, omdat bij appellante een compulsief obsessieve en depressieve stoornis werd vastgesteld waarvoor zij langere tijd (intensief) is behandeld en hij dit slechts in beperkte mate in het Uwv-dossier en in de FML terug ziet. In het nader rapport van 7 oktober 2019 heeft revalidatiearts Blanken zijn standpunt, dat de psychische klachten van appellante in de beoordeling van het Uwv onderbelicht lijken te zijn en zijn advies om een psychiater als deskundige in te schakelen, gemotiveerd gehandhaafd.
3.5.
De Raad heeft vervolgens psychiater Blank-Contant als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft in het rapport van 26 maart 2020 vermeld dat bij de GGZ als hoofddiagnose ‘Andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met vermijdende en borderline trekken’ is gesteld. Deze deskundige heeft geconcludeerd dat bij haar onderzoek in lijn met de diagnose persoonlijkheidsproblematiek een kwetsbare vrouw wordt gezien die bij toenemende spanning en bij aanhoudend slecht slapen randpsychotische verschijnselen laat zien. Appellante heeft volgens deze deskundige met een gering activiteitenniveau en het veel op zichzelf zijn een fragiele balans gevonden waardoor zij in psychische zin verdere achteruitgang in de vorm van een decompensatie voorkomt. Bij verhogen van de ervaren belasting is een werkelijke decompensatie waarschijnlijk. De persoonlijkheidsproblematiek is per definitie ook op de datum in geding, 15 september 2015, van toepassing geweest.
De deskundige heeft in antwoord op de vraag of er meer beperkingen aan de FML toegevoegd moeten worden te kennen gegeven dat appellante ook beperkt is wat betreft het hanteren van emotionele problemen van anderen, het uiten van eigen gevoelens en samenwerken. In het kader van de beantwoording van de vraag of zij appellante in staat acht om acht uur per dag, 40 uur per week te werken op de datum in geding heeft de deskundige te kennen gegeven dat dit vanuit strikt psychiatrisch oogpunt niet aannemelijk is. Appellante was, gelet op de destijds geldende diagnoses, te ziek en te beperkt in haar functioneren en kon niet verantwoord en effectief deelnemen aan het arbeidsproces.
3.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 mei 2020 te kennen gegeven de conclusies van de deskundige niet te kunnen volgen, omdat het toevoegen van de door haar genoemde beperkingen aan de FML niet leidt tot volledige arbeidsongeschiktheid.
3.7.
In een nader rapport van 17 juli 2020 heeft deskundige Blank-Contant in reactie op de zienswijzen nader toegelicht en herhaald dat bij appellante sprake is van een fragiel evenwicht waarbij werken zal leiden tot decompensatie en haar standpunt dat appellante niet in staat was om te werken op de datum in geding gehandhaafd.
3.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 september 2020 te kennen gegeven dat appellante met de extra beperkingen waarschijnlijk nog steeds arbeidsvermogen heeft en dat de psychiater niet kan beoordelen of dat al dan niet het geval is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in overweging gegeven om een andere deskundige te benoemen.
3.9.
Het Uwv heeft op de nadere zitting het standpunt gehandhaafd dat de conclusie van deskundige Blank-Contant niet gevolgd kan worden. Daarbij is erop gewezen dat uit de psychiatrische gegevens volgt dat er een verslechtering van de klachten was in 2018 en dat de beoordeling van de psychiater in 2020 volgens het Uwv niet is terug te leggen naar de beoordelingsdatum in geding.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.1.1.
Uit het uitvoerig gemotiveerde verslag van deskundige Blanken blijkt afdoende dat vanuit zijn deskundigheidsgebied geen aanknopingspunten zijn gelegen de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in aanmerking genomen beperkingen onvoldoende te achten. Dit gemotiveerde oordeel wordt gevolgd.
4.1.2.
De Raad ziet evenmin voldoende aanknopingspunten om het oordeel van deskundige Blank-Contant niet te volgen. Daartoe wordt het volgende overwogen. De wijze waarop deskundige Blank-Contant in het rapport van 26 maart 2020 is ingegaan op de klachten van appellante en de informatie uit de behandelend sector en het eerder uitgebrachte deskundigenrapport in de beoordeling heeft betrokken, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. Na de zienswijzen van appellante en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze deskundige in het nader rapport van 17 juli 2020 haar standpunt nader toegelicht en gehandhaafd. De reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De deskundige heeft vanuit haar vakgebied en haar expertise alle informatie van de behandelend sector zoals die vanaf 2010 over appellante bekend is, de onderzoeksgegevens van de artsen van het Uwv en het onderzoek van deskundige Blanken betrokken bij de beoordeling. Zij heeft uitvoerig gemotiveerd dat de klachten van appellante ten tijde van haar beoordeling en per datum in geding passen bij de later vastgestelde diagnose persoonlijkheidsproblematiek en overtuigend beschreven dat appellante vanuit strikt psychiatrisch perspectief op de datum in geding niet te belasten is met arbeid omdat dit tot decompensatie zal leiden. De opvatting van het Uwv dat uit de informatie blijkt dat in 2018 de situatie van appellante is verslechterd zodat de conclusie van de deskundige niet teruggelegd kan worden naar 2015, wordt niet gevolgd. De deskundige heeft, zo blijkt uit haar rapport, ook de over appellante bekende gegevens uit de behandelend sector uit 2011 (TwoBe), PsyQ (2011 en 2015) betrokken, evenals de informatie over haar na de datum in geding en beoordeeld dat de vroegere behandelingen niet tot vermindering van de klachten hebben geleid. Haar persoonlijkheidsproblematiek door de jaren heen is in het rapport van de deskundige uitvoerig beschreven en vandaaruit heeft de deskundige geconcludeerd dat het niet verantwoord was dat appellante verantwoord en effectief kon deelnemen aan het arbeidsproces, omdat daarmee het fragiele evenwicht sterk verstoord zou worden, gevolgd door decompensatie. Dat de deskundige daarnaast geconcludeerd heeft tot drie aanvullende beperkingen betekent niet dat haar conclusies niet consistent zijn. De onderbouwde hoofdconclusie van de verrichte expertise is dat appellante gelet op haar gezondheidssituatie niet belastbaar was met arbeid op de datum in geding. Gelet hierop bestaat geen aanleiding de deskundige nogmaals te raadplegen of nogmaals een deskundige in te schakelen, zoals door het Uwv is verzocht.
4.2.
Wat onder 4.1.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven. Het Uwv heeft ten onrechte de uitkering van appellante per 15 september 2015 beëindigd. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 14 juli 2015 herroepen. Hieruit volgt dat appellante per 15 september 2015 onveranderd recht heeft op een WGA-uitkering bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op 31 juli 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd en heeft de behandeling in de rechtelijke fase vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 14 oktober 2015 door de rechtbank tot de datum van deze uitspraak, meer dan vijf jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase, te weten in de fase van hoger beroep, is geschonden. Het gegeven dat in deze zaak meerdere deskundigen moesten worden ingeschakeld, leidt niet tot het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen, zodat de termijn met bijna anderhalf jaar is overschreden. Er is geen aanleiding om deze overschrijding gerechtvaardigd te achten.
5.3.
Wat onder 5.1 en 5.2 is overwogen leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante ten bedrage van € 1.500,-.
6.1.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 en 4.2 bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, € 525,- per punt) en € 2.100,00 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting, drie keer 0,5 punt voor zienswijze op deskundigenrapport en 0,5 punt voor de nadere zitting), in totaal € 3.150,00.
6.2.
Gelet op wat onder 4.2. en 5.3 is overwogen bestaat, omdat het bestreden besluit wordt vernietigd, aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 262,50 voor het indienen van het verzoek. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 september 2015;
- herroept het besluit van 14 juli 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 3 september 2015;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.412,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Winters