ECLI:NL:CRVB:2020:3492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
18/1897 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid voor andere functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als service medewerkster bij een tankstation werkte, had zich op 14 januari 2016 ziek gemeld vanwege knieklachten. Het Uwv had haar ziekengeld toegekend, maar beëindigde de uitkering per 13 februari 2017, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Gelderland verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren tegen de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv en stelde dat haar medische situatie niet goed was gewogen.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De verzekeringsarts had appellante gezien en gesproken, en de verzekeringsarts bezwaar en beroep had alle relevante informatie uit de behandelend sector in zijn beoordeling betrokken. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het onderzoek onzorgvuldig was geweest en dat de FML, die de beperkingen van appellante vastlegde, correct was toegepast. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling van het Uwv. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de rol van medische beoordelingen in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

18.1897 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 februari 2018, 17/2940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgever)
Datum uitspraak: 31 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Vissers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgever heeft gereageerd.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 24 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E.J.H. van Namen, kantoorgenoot van mr. Vissers. Tevens was haar echtgenoot aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Blind. Werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als service medewerkster tankstation in dienst van werkgever. Op 14 januari 2016 heeft zij zich ziek gemeld met knieklachten. Het Uwv heeft aan appellante ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 24 november 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 december 2016 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 13 februari 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat alle naar voren gebrachte klachten, te weten klachten aan de rechterknie en de handen, op een deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt volgens de rechtbank ook voor de eigen bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek en voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector. Er is volgens de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. De vraag of het onderzoek van de verzekeringsarts gebrekkig is geweest kan in het midden worden gelaten, aangezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de bezwaarprocedure wel informatie van de behandelend sector bij het onderzoek heeft betrokken. Ook het feit dat appellante in bezwaar niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van het dossier, de door appellante ingebrachte medische stukken en het rapport van de primaire verzekeringsarts. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat hij appellante tijdens het spreekuur lichamelijk heeft onderzocht. In het licht van de beschikbare medische gegevens heeft appellante volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest op de grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet zelf heeft onderzocht, maar heeft volstaan met dossierstudie. Gewezen wordt op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 28 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA1976) en 22 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4896). De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd wat de verschillen zijn tussen de door bedrijfsarts S. Visser en de verzekeringsarts van het Uwv opgestelde FML’en en hoe deze verschillen moeten worden geduid. Voor het inschakelen van een deskundige bestaat volgens de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank heeft verder overwogen dat het enkele feit dat appellante niet over financiële middelen beschikt om een deskundige in te schakelen, niet betekent dat de rechtbank verplicht zou zijn om een deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde. Ook de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest en dat de feiten en omstandigheden onjuist zijn gewogen. Zo heeft het Uwv volgens appellante ten onrechte niet de FML van 20 juni 2016 aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd en is zij ten onrechte niet door een verzekeringsarts gezien op een hoorzitting. Daarnaast heeft de verzekeringsarts van het Uwv geen medische gegevens opgevraagd bij de behandelend sector. Volgens appellante is onbegrijpelijk dat de verzekeringsartsen van het Uwv hebben geconcludeerd dat herstel valt te verwachten terwijl uit de stukken achteruitgang van de medische situatie van appellante volgt. Appellante stelt zich daarnaast op het standpunt dat zij in bewijsnood verkeert en omdat zij niet beschikt over financiële middelen, verzoekt zij dan ook om het benoemen van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
De werkgever heeft zich aangesloten bij het standpunt van het Uwv.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Voor zover appellante heeft bedoeld een beroep te doen op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep over de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv heeft aangevoerd, heeft zij ook in beroep naar voren gebracht. Geen aanleiding wordt gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daartoe wordt verwezen naar overweging 4.4 in de aangevallen uitspraak van de rechtbank en daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts heeft geen medische stukken opgevraagd, maar heeft dossierstudie verricht en appellante gezien en gesproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht en hij heeft alle beschikbare informatie uit de behandelend sector in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben eenduidig en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe hun beoordeling tot stand is gekomen. Wat appellante verder in de (hoger)beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 april 2017 kenbaar in de afweging heeft betrokken. Anders dan appellante van mening is volgt uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3526 en de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4896) dat er geen regel is die voorschrijft dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig moet zijn tijdens de hoorzitting of zelf lichamelijk onderzoek dient te verrichten. Appellante heeft in het licht van de beschikbare medische gegevens niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest op de grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet zelf lichamelijk heeft onderzocht
4.4.
Appellante heeft in bezwaar gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen met medische informatie van haar behandelaars. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante heeft daarnaast nog een bedrijfsarts ingeschakeld, maar ervoor gekozen zijn informatie niet in te dienen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Evenmin zijn er aanwijzingen op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zich in hun professie laten leiden door het Uwv, waardoor er vrees zou kunnen zijn voor partijdigheid of afhankelijkheid. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
4.5.
De rechtbank heeft ook met juistheid overwogen dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 april 2017 overtuigend gemotiveerd dat de verzekeringsarts op goede gronden het hand- en vingergebruik beperkt heeft geacht maar dat geen medische reden bestaat om de handen in het geheel niet te belasten. Hij heeft daarnaast overtuigend toegelicht dat de in bezwaar ingebrachte informatie uit de behandelend sector, met name van de huisarts, de neuroloog, de orthopedisch chirurg en de reumatoloog, niet leidt tot een ander belastbaarheidsoordeel. De door appellante genoemde psoriasisklachten waren ook bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat volgens appellante sprake is van een achteruitgang in haar medische situatie, betekent in het kader van de EZWb niet dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW. Bij deze beoordeling is niet meer van belang of appellante haar eigen werk kan doen, maar of zij, met de in de FML neergelegde beperkingen, in staat is andere passende werkzaamheden te verrichten.
4.6.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
4.7.
Met de rechtbank wordt tevens geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de FML, de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.8.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Spaargaren