ECLI:NL:CRVB:2020:3488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
19/2740 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 47,66%. Appellant, die als chauffeur werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten en ontving een WGA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatst verrichte werk en had op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat. De Raad beoordeelde of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende informatie beschikbaar was over de ernst van de klachten. Ook werd vastgesteld dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms en dat de FML van het Uwv correct was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen af. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van het Uwv en de rechtbank.

Uitspraak

19 2740 WIA

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 mei 2019, 18/3780 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 10 december 2020 plaatsgevonden via videobellen. Namens appellant heeft mr. Gürses aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur voor gemiddeld 52 uur per week. Nadien heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 27 oktober 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 december 2017, geldig vanaf dezelfde datum). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 december 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 24 oktober 2017 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 47,66% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 december 2017. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen reden is om verdergaande beperkingen vast te stellen. Zij heeft op 10 september 2018 een FML opgesteld met daarin dezelfde beperkingen als in de FML van 12 december 2017, maar nu geldig vanaf de datum in geding 24 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 september 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 47,66%. Bij beslissing op bezwaar van 14 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep aangetekend tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat terecht is vastgesteld dat bij appellant geen sprake is van een situatie van
geen benutbare mogelijkheden. Hij is immers niet opgenomen in een ziekenhuis of AWBZ-erkende inrichting, niet afhankelijk van anderen voor het verrichten van zijn algemene dagelijkse levensverrichtingen noch is sprake van disfunctioneren op alle drie de niveaus. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat hij in staat is om zichzelf te douchen en aan te kleden en om te eten. De stelling van appellant dat in verband met zijn verstoorde dag-en-nachtritme een verdergaande beperking in de rubriek werktijden had moeten worden aangenomen dan de beperking tot regelmatige werktijden heeft de rechtbank niet gevolgd. Ter zitting is inzichtelijk toegelicht dat een verstoord dag-en-nachtritme niet per definitie leidt tot het aannemen van een energetische beperking. Dit moet aan de hand van de individuele situatie worden beoordeeld. Bovendien heeft appellant zijn standpunt niet onderbouwd met medische stukken. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om te oordelen dat appellant de geselecteerde functies niet zou kunnen vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de ernst en frequentie van de psychische klachten en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onvoldoende ingegaan op de informatie die zij heeft ontvangen van Jellinek. Bovendien is ten onrechte geen lichamelijk onderzoek gedaan. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Als gevolg van zijn psychische klachten is hij sterk beperkt in zijn persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast heeft hij chronische rug-, nek- en armklachten. Ook was er volgens appellant op de datum in geding sprake van cardiologische klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het in bezwaar door hem overgelegde rapport van dr. mr. drs. D.S. Rambocus en de in het dossier aanwezige informatie uit de behandelend sector. Hij heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appellant aangevoerd dat de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) niet passend zijn, omdat daarin sprake is van een verhoogd persoonlijk risico.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 24 oktober 2017 heeft vastgesteld op 47,66%.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De grond dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, slaagt niet. Van belang is dat de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant hebben gezien en gesproken tijdens het spreekuur onderscheidenlijk de hoorzitting. Zij hebben een anamnese afgenomen en psychisch onderzoek verricht. De in het dossier aanwezige informatie van de huisarts en de behandelaren van Victas en Max Ernst is in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft desgevraagd aanvullende informatie ontvangen van Jellinek. Er is geen reden om aan te nemen dat hiermee onvoldoende informatie beschikbaar was over de ernst van de klachten en de frequentie waarin deze optreden. Ook het standpunt van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende is ingegaan op de informatie van Jellinek, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 10 augustus 2018 de informatie van Jellinek weergegeven en vervolgens heeft zij in dit rapport op inzichtelijke wijze beredeneerd dat deze informatie aansluit bij de reeds bekende gegevens en dat daarmee voldoende rekening is gehouden. Dat geen lichamelijk onderzoek is verricht, leidt volgens vaste rechtspraak evenmin tot de conclusie dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig was (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9626). Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 augustus 2018 blijkt genoegzaam waarom zij een lichamelijk onderzoek niet noodzakelijk heeft geacht. Zij heeft in aanmerking genomen dat appellant te kennen heeft gegeven dat bij beeldvormend onderzoek van zijn nek en rug geen afwijkingen zijn gevonden en dat er ook overigens geen aanwijzingen zijn voor somatische aandoeningen. Zij is daarom uitgegaan van myogene klachten. In haar rapport van 28 maart 2019 heeft zij dit herhaald en gewezen op de beperkingen die zij desondanks, rekening houdend met de door appellant ervaren klachten heeft aangenomen ten aanzien van bepaalde dynamische handelingen en statische houdingen. Gelet hierop kan het achterwege laten van een lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet als onzorgvuldig worden aangemerkt.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval niet voldaan is aan het vereiste van gelijke procespositie (equality of arms). Hij heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Hij heeft van die gelegenheid ook gebruikgemaakt door een rapport van Rambocus en informatie van zijn behandelaren over te leggen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de artsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 10 september 2018. In verband met de psychische klachten en de klachten aan de rug-, nek- en armen zijn in die FML beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. Ook is rekening gehouden met het verstoorde dag-en-nachtritme door op te nemen dat appellant is aangewezen op regelmatige werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 10 augustus 2018 en 28 maart 2019 inzichtelijk toegelicht dat er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen vast te stellen. Er is geen reden om haar daarin niet te volgen. De stelling van Rambocus dat de in de FML opgenomen beperkingen niet logisch voortvloeien uit het psychisch en lichamelijk onderzoek is niet onderbouwd. Ook uit de door appellant overgelegde informatie van de behandelaren kan niet worden afgeleid dat op de datum in geding verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. In het bijzonder geeft het feit dat appellant zich in februari 2019 met pijn op de borst heeft gemeld en dat hij vervolgens is gedotterd en dat een stent is geplaatst onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat op de datum in geding, 24 oktober 2017, beperkingen bestonden in verband met hartklachten. Dat appellant zich in maart 2014 ook al eens met pijn op de borst had gemeld maakt dat niet anders. Destijds is vastgesteld dat geen sprake was van een acuut coronair syndroom.
4.7.
Omdat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en geen twijfel bestaat over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
4.8.
Wat appellant heeft aangevoerd over de arbeidskundige beoordeling, geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Daartoe is van belang dat de beperking op beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico) blijkens de FML ziet op beroepsmatig autorijden, werken op grote hoogtes en werken met gevaarlijke machines. Uit de functiebelasting die is omschreven in het resultaat functiebeoordeling blijkt dat in de functie samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) geen sprake is van een verhoogd persoonlijk risico. In de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) bestaat een licht verbrandgevaar bij het werken met een soldeerbout. Het gaat hier om een soldeerbout ter grootte van een pen die die zelf aan en uit kan worden gezet en die bovendien uitgaat wanneer hij in de houder wordt geplaatst. Anders dan appellant heeft betoogd, kan deze soldeerbout niet worden gezien als een gevaarlijke machine. De door appellant genoemde handsnijmachine wordt in deze functie slechts incidenteel gebruikt en is niet de reden waarom een signalering is opgenomen bij beoordelingspunt 1.9.9. Deze signalering is uitsluitend opgenomen in verband met het gebruik van een soldeerbout.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) A.L.K. Dagmar