ECLI:NL:CRVB:2020:3486
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als begeleidster van verstandelijk gehandicapten werkte, had zich op 9 mei 2008 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv had haar in 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 100% was vastgesteld. Na een herbeoordeling in 2013 werd de arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 80%. Appellante verzocht om een herbeoordeling, maar het Uwv handhaafde de WIA-uitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 74,37%. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep stelde appellante dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat niet voldaan werd aan de voorwaarden van het Schattingsbesluit. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 74,37% had vastgesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen. De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering niet hoefde te wijzigen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.