ECLI:NL:CRVB:2020:3486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
19/435 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die als begeleidster van verstandelijk gehandicapten werkte, had zich op 9 mei 2008 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv had haar in 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 100% was vastgesteld. Na een herbeoordeling in 2013 werd de arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 80%. Appellante verzocht om een herbeoordeling, maar het Uwv handhaafde de WIA-uitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 74,37%. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep stelde appellante dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat niet voldaan werd aan de voorwaarden van het Schattingsbesluit. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 74,37% had vastgesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde medische beperkingen. De Raad concludeerde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering niet hoefde te wijzigen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

19 435 WIA

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 december 2018, 17/4973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H. ten Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020. Namens appellante zijn
verschenen haar dochters [dochter 1] en [dochter 2], bijgestaan door mr. Ten Have, die respectievelijk door middel van een telefonische verbinding en videobellen hebben deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Anandbahadoer, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als begeleidster van verstandelijk gehandicapten voor 35,86 uur per week. Op 9 mei 2008 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd, heeft het Uwv aan appellante met ingang van 7 mei 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 7 februari 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een herbeoordeling op verzoek van werkgeefster heeft het Uwv bij besluit van 18 september 2013 appellante met ingang van 1 oktober 2015 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op
35 tot 80%. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Bij brief van 22 september 2015 en middels een wijzigingsformulier van 25 oktober 2015 heeft appellante verzocht om een herbeoordeling. Daarbij heeft zij zich op het standpunt gesteld dat zij per 1 september 2013 toegenomen arbeidsongeschikt is.
1.4.
In verband met deze herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is conform de eerder opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 augustus 2013, geldig per 31 juli 2013. Het Uwv heeft bij besluit van 12 januari 2017 bepaald dat de WIA-uitkering van appellante ongewijzigd blijft. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 25 juli 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 74,37%. Hierdoor verandert de hoogte van de WGA-vervolguitkering niet. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 juli 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen, neergelegd in de FML van 3 juli 2017, geldig per
9 november 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat hierdoor de hoogte van de WIA-uitkering niet wijzigt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat de verzekeringsartsen zowel naar de datum van 1 september 2013 hebben gekeken alsmede naar de medische ontwikkelingen in de periode tot de datum van het spreekuur, bij de arts van het Uwv, 9 november 2016. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake is van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Hoewel uit de medische stukken blijkt dat appellante serieuze medische problemen heeft, is er gezien alle documenten van de behandelend sector en de rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende reden om de verstrekkende situatie van geen benutbare mogelijkheden aan te nemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, vijfde lid, onder c en d, van het Schattingsbesluit. De afweging die de rechtbank daarbij heeft gemaakt is onvoldoende gemotiveerd en kan gelet op alle beschikbare informatie geen stand houden. Zo wordt appellante ten onrechte tegengeworpen dat zij probeert om eenmaal per week een half uur af te spreken met de overbuurvrouw. De rechtbank gaat eraan voorbij dat proberen niet betekent dat dit ook lukt. Appellante probeert al jaren duidelijk te maken dat zij van goede wil is, maar het haar gewoon niet lukt. Ter zitting is nog benadrukt dat appellante minimaal functioneert. Zij heeft in zelfverzorging en ook in sociale contacten voortdurend behoorlijke hulp nodig. Dat appellante niet zelfredzaam is, blijkt ook uit het relaas van de dochters die appellante dagelijks meemaken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder c en d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn geen benutbare mogelijkheden aanwezig indien betrokkene voor het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven dermate afhankelijk is dat hij lichamelijk niet zelfredzaam is of betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op 74,37%, waardoor de hoogte van de WGA-vervolguitkering ongewijzigd blijft. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv er terecht van is uitgegaan dat in de periode in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare medische gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.5.
Wat betreft het door de dochters van appellante ter zitting geschetste beeld dat appellante voornamelijk bedlegerig is en voortdurend hulp nodig heeft in zelfverzorging en in sociale contacten, wordt overwogen dat het psychiatrische ziektebeeld van appellante door de verzekeringsartsen is onderkend. Echter, anders dan is gesteld, blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de beschikbare medische informatie van de psycholoog van 21 juli 2016 en 30 november 2016 niet dat sprake is van een evidente verslechtering van het medisch toestandsbeeld ten opzichte van 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 29 juni 2017 gemotiveerd toegelicht dat het door de dochter geschetste beeld dat appellante niet zelfredzaam is en voortdurend in alles moet worden begeleid ook niet overeenkomt met de informatie van de psycholoog van 1 juni 2017. Hieruit blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet van volledig onvermogen maar van een beperkter vermogen. Appellante is weliswaar fysiek in staat tot ADL handelingen, maar heeft moeite om het uit zichzelf te doen. Appellante voldoet daarom niet aan de criteria van het Schattingsbesluit om op medische gronden volledig arbeidsongeschikt te worden beschouwd. Geen aanleiding wordt gezien aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.6.
Met betrekking tot het ter zitting ingenomen standpunt dat alleen een psychiater goed de belastbaarheid van appellante kan bepalen, wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad in arbeidsongeschiktheidszaken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4686), het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) is om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML. Indien de betrokkene van mening is dat hij verdergaand beperkt is dan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in de FML heeft aangenomen, dient hij de deugdelijkheid van de daaraan ten grondslag gelegde medische onderbouwing te weerleggen. Daarvoor is een expertise-rapport van een deskundige niet noodzakelijk. Voldoende is dat wat een betrokkene aan medische gegevens naar voren brengt twijfel doet rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), hetgeen aanleiding kan geven voor het instellen van nader onderzoek door het Uwv en/of de benoeming door de bestuursrechter van een medisch deskundige voor het verrichten van een deskundigenonderzoek. In hoger beroep heeft appellante geen andere (medische) stukken ingediend waaruit kan worden opgemaakt dat sprake was van onvermogen tot functioneren.
De praktijkervaringen van de dochters van appellante over de dagelijkse gang van zaken zijn daartoe niet voldoende.
4.7.
De stelling van de gemachtigde van appellante dat behandelaars geen geneeskundige verklaringen afgeven over de medische situatie en het functioneren van appellante geeft geen aanleiding voor het oordeel dat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad om voldoende weerwoord te bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit en dat om die reden een deskundige zou moeten worden benoemd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2020:198 ) kan niet worden gezegd dat informatie van behandelaars meestal naar zijn aard ongeschikt is om twijfel te zaaien over de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. In zijn uitspraak van 3 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:637, heeft de Raad geoordeeld dat de KNMG-richtlijn voldoende ruimte biedt voor een inbreng van medische gegevens die twijfel kunnen doen rijzen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep), hetgeen aanleiding kan geven voor het instellen van een nader onderzoek door het Uwv en/of de benoeming door de bestuursrechter van een medisch deskundige. De behandelaar kan feitelijke gegevens aanleveren, waaronder de diagnose, het ziekteverloop, de behandeling en een met feitelijke gegevens onderbouwde prognose die een behandeldoel dient. Die feitelijke gegevens kunnen vervolgens door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) worden betrokken bij de in 4.6 bedoelde vertaalslag naar beperkingen voor arbeid in de zin van de Wet WIA en bij de beoordeling door de bestuursrechter of die beperkingen op een zorgvuldige, juiste wijze zijn vastgesteld.
4.8.
Geconstateerd wordt dat appellante (ook) in hoger beroep geen medische informatie van haar behandelaars heeft overgelegd die twijfel doet rijzen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft appellante in (hoger) beroep ook geen poging gedaan om medische informatie van haar behandelaars, bijvoorbeeld haar huisarts, te verkrijgen om die twijfel te zaaien.
4.9.
Gezien het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank. Het verzoek ter zitting om een onafhankelijke deskundige in te schakelen wordt afgewezen.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H. Spaargaren