ECLI:NL:CRVB:2020:3484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
19/19 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor ziekengeld na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van ziekengeld aan appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten en andere gezondheidsproblemen. Appellante had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, maar het Uwv had deze beëindigd op 16 januari 2018, omdat zij in staat werd geacht om functies te vervullen die haar meer dan 65% van haar maatmaninkomen zouden opleveren. Appellante was het niet eens met deze beslissing en had hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat haar medische situatie niet was veranderd en dat zij niet in staat was om de geselecteerde functies te verrichten.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze oordelen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de beoordelingen van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden en dat appellante niet in een situatie verkeerde van geen benutbare mogelijkheden. De Raad heeft ook geen reden gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen, zoals door appellante was verzocht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de hoger beroepen van appellante werden afgewezen.

Uitspraak

19/19 ZW en 19/4209 ZW
Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 november 2018, 18/2194 (aangevallen uitspraak 1) en van 29 augustus 2019,
19/26 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 8 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. G.A.S. Maduro BAMA. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als receptioniste voor 32 uur per week. In 2016 is haar dienstverband beëindigd, waarna appellante in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 13 oktober 2016 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische klachten naast bestaande longklachten en fibromyalgie. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.1.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 30 augustus 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 15 december 2017 de ZW-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 16 januari 2018.
1.2.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daarbij is na aanpassing van de FML vastgesteld dat appellante nog 70,91% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.1.
Appellante heeft met ingang van 16 januari 2018 een WW-uitkering ontvangen. Op
24 januari 2018 heeft appellante zich ziekgemeld met toegenomen psychische klachten en pijnklachten. Bij besluit van 14 maart 2018 heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld.
1.3.2.
Op 21 maart 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 11 april 2018 vastgesteld dat appellante per 24 januari 2018 geen recht heeft op ziekengeld. Bij besluit van 5 juli 2018 heeft het Uwv van appellante ziekengeld teruggevorderd.
1.4.
Op 19 april 2018 heeft appellante zich ziekgemeld met toegenomen psychische klachten en pijnklachten. Op 1 augustus 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 3 augustus 2018 de ZW-uitkering per 19 april 2018 weer beëindigd.
1.5.
De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 11 april 2018, 5 juli 2018 en
3 augustus 2018 heeft het Uwv bij besluit van 3 december 218 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 28 november 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Volgens deze arts was appellante over de periode van
17 december 2017 tot 19 april 2018 onveranderd arbeidsgeschikt voor de eerder geselecteerde functies, waaronder die van administratief medewerker (document scannen) (Sbc-code 315133). Gelet op de eerdere toekenning van ziekengeld met ingang van 24 januari 2018 kan aan het besluit van 5 juli 2018 geen verdere terugwerkende kracht toekomen dan tot 11 april 2018, het besluit waarin alsnog ziekengeld werd geweigerd met ingang van 24 januari 2018. Daarom maakt appellante over de periode van 24 januari 2018 tot en met 11 april 2018 aanspraak op ziekengeld en mag het over deze periode verstrekte ziekengeld wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel niet worden verrekend met de WW-uitkering.
2.1.
Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank acht het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig. Appellantes stelling dat er onvoldoende ruimte was om de gevolgen van haar medische klachten voor haar persoonlijke leven naar voren te brengen dan wel dat ze onvoldoende zijn meegewogen, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat om een medisch oordeel over appellantes arbeidsmogelijkheden zonder ruimte voor een belangenafweging en persoonlijke omstandigheden. Voorts acht de rechtbank de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd. Bij het vaststellen van appellantes beperkingen is in het bijzonder rekening gehouden met haar psychische klachten, het chronische pijnsyndroom en haar longaandoening. De rechtbank heeft het oordeel van het Uwv onderschreven dat in de overgelegde gegevens van de huisarts geen nieuwe medische feiten staan die op de datum in geding niet bekend waren en niet meegewogen zijn. Appellante heeft verder een zorgplan overgelegd van de Stichting Zorgnu. Gelet op de inhoud en de datum van het zorgplan ziet de rechtbank geen aanleiding om een nadere reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te vragen. Het Uwv heeft appellantes functionele mogelijkheden dus correct vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de geduide functies appellantes mogelijkheden overschrijdt zodat deze functies geschikt zijn voor appellante.
2.2.
Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit gericht is tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2018. Omdat het Uwv appellante (alsnog) in aanmerking heeft gebracht voor ziekengeld over de periode van 24 januari 2018 tot en met
11 april 2018 heeft appellante geen procesbelang meer bij een beoordeling van de weigering van ziekengeld per 24 januari 2018. Voorts heeft de rechtbank het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank acht het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van appellantes medische situatie. Het rapport van 28 november 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd en zijn bevindingen worden gevolgd. De grond van appellante dat het Uwv een reële schatting moet maken slaagt niet. Appellante heeft geen (medische) stukken of gegevens aangedragen die reële twijfel geven over de eerdere met behulp van het CBBS geduide functies. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Het Uwv heeft appellante dan ook terecht in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig zijn geweest en dat appellantes beperkingen correct zijn vastgesteld. Appellante acht zich zowel fysiek als psychisch niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft verwezen naar medische informatie en een rapport uit 2020 van Calder Werkt waaruit blijkt dat zij psychisch en fysiek niet in staat is om te werken. Uit het zorgplan van Zorgnu uit 2018 blijkt dat appellante niet zelf haar huishouden kan doen en dat zij hulpbehoevend is. Dat het zorgplan na de data in geding is vastgesteld doet daar niet aan af. Het Uwv zou naast de theoretische schatting ook een reële inschatting moeten maken of appellante in staat is om de geduide functies te verrichten. Appellante heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1770). Appellante kan namelijk niet de energie opbrengen om welke functie dan ook te verrichten. Zij is bedlegerig, niet lichamelijk zelfstandig en heeft een ernstige psychische stoornis. Daarom is er geen sprake van benutbare mogelijkheden. Dat heeft het Uwv ook vastgesteld in het besluit van 14 maart 2018. Appellantes medische situatie was daarvoor niet anders. Dat volgens de rechtspraak waarnaar de rechtbank heeft verwezen in het algemeen kan worden afgegaan op rapporten van het Uwv wil niet zeggen dat er nooit redenen zijn om van deze rapporten af te wijken. Appellante is veelal door dezelfde verzekeringsartsen gezien die haar geschikt achten voor de functies. De verwachting is niet dat zij zullen afwijken van eerder ingenomen standpunten. Daarom verzoekt appellante de Raad om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.1.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank de beroepen van appellante terecht ongegrond heeft verklaard. In geschil is de vraag of het Uwv terecht het ziekengeld van appellante met ingang van 16 januari 2018 heeft beëindigd en of het Uwv terecht ziekengeld heeft geweigerd aan appellante met ingang van 12 april 2018. Tussen partijen is niet in geschil dat appellantes gezondheidssituatie gelijk was op deze twee data in geschil.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de beoordelingen door de verzekeringsartsen bewaar en beroep voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Uit de onderzoeken door de verzekeringsartsen blijkt niet dat appellante bedlegerig is en ook niet dat zij voor het uitvoeren van activiteiten van het dagelijks leven dermate afhankelijk is dat zij lichamelijk niet zelfredzaam is. Evenmin blijkt een ernstige psychiatrische stoornis waardoor appellante op de gebieden van zelfverzorging, het gezinsverband en sociale contacten psychisch niet zelfredzaam is. Uit de door appellante overgelegde medische informatie en het zorgplan van Zorgnu blijkt niet dat dit anders is. Het zorgplan ziet op ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en ziet op een ander beoordelingskader en een periode na de datum in geding. Een onderliggend medisch onderzoek is niet overgelegd zodat onduidelijk blijft hoe de maatschappelijke ondersteuning is vastgesteld. Het rapport van Calder Werkt, voor zover dat zou zien op de datum in geding, ziet eveneens op een ander beoordelingskader, namelijk de Participatiewet. Ook daar ontbreekt een onderliggend medisch onderzoek.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling voor het recht op ziekengeld ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn, zowel met ingang van 16 januari 2018 als per 12 april 2018. Van een situatie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit is hier niet aan de orde.
4.6.
De Raad ziet gelet op het voorgaande geen reden om over te gaan tot het inschakelen van een onafhankelijke deskundige zoals door appellante is verzocht.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Géron