ECLI:NL:CRVB:2020:3481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
18/5596 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die sinds 1 januari 2012 als assemblagemedewerker werkte, meldde zich op 27 maart 2012 ziek. Het Uwv weigerde op 13 februari 2014 haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Dit besluit werd in bezwaar en beroep door de rechtbank bevestigd. Appellante stelde dat haar gezondheidstoestand was verslechterd en dat het Uwv haar klachten onderschatte, met name haar hand-, arm-, nek- en schouderklachten, alsook haar psychische klachten en de invloed van medicatie op haar concentratievermogen.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat de medische grondslag van de beslissing deugdelijk was. De verzekeringsartsen hadden de klachten van appellante in hun beoordeling betrokken en er was geen nieuwe medische informatie die de belastbaarheid van appellante zou herzien. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef. De Raad zag geen aanleiding om een deskundige te benoemen, aangezien er geen twijfel bestond over de medische beoordeling.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige medische beoordeling bij aanvragen voor WIA-uitkeringen en benadrukt dat appellanten voldoende medische onderbouwing moeten aanleveren om hun claims te ondersteunen.

Uitspraak

18.5596 WIA

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 september 2018, 17/2807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.N. van Geenen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Geenen en tolk H.P. Vuijk. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R. Bastings-Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 1 januari 2012 werkzaam geweest als assemblagemedewerker voor
20 uur per week. Daarnaast ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 27 maart 2012 heeft appellante zich ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 13 februari 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 25 maart 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij de beslissing op bezwaar van 15 augustus 2014 ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank op 5 maart 2015 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank op 26 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4102) bevestigd.
1.3.
Naar aanleiding van de melding van appellante op 21 november 2016 aan het Uwv dat
haar gezondheidstoestand vanaf 1 maart 2014 is verslechterd, heeft appellante op 25 januari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat vanaf 1 juli 2015 sprake is van toegenomen beperkingen van voornamelijk fysieke aard. Hij heeft appellante per 1 juli 2015 belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 februari 2017. In de FML zijn beperkingen opgenomen voor trillingsbelasting en dynamische en statische houdingen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0,00%.
1.4.
Bij besluit van 15 februari 2017 heeft het Uwv geweigerd om appellante vanaf 1 juli 2015 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapport van 17 juli 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft dossieronderzoek verricht en de in bezwaar door appellante ingezonden medische informatie in zijn beoordeling betrokken. Hij heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is om de belastbaarheid van appellante te herzien, mede omdat in de door appellante verstrekte informatie uit de behandelend sector geen nieuwe feiten worden aangedragen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig en deugdelijk geacht. De verzekeringsartsen hebben de door appellante aangevoerde klachten en de in bezwaar ingestuurde informatie van de behandelend artsen bij hun onderzoek betrokken en beoordeeld. De rechtbank twijfelt niet aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 augustus 2018 inzichtelijk gemotiveerd dat de door appellante in beroep ingezonden medische informatie geen aanleiding geeft om de belastbaarheid van appellante te herzien. Gelet daarop heeft het Uwv de FML van 1 februari 2017 juist vastgesteld. Het beroep van appellante dat de geselecteerde functies voor haar niet geschikt zijn omdat zij minder functionele mogelijkheden heeft, slaagt dan ook niet.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan in de FML
van 1 februari 2017 is aangenomen. Het Uwv heeft haar hand-, arm-, nek- en schouderklachten onderschat. Verder heeft het Uwv haar psychische klachten en de invloed van haar medicijngebruik, van onder meer morfine, op haar concentratievermogen, ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Ter onderbouwing heeft zij informatie van haar huisarts en behandelend specialisten ingestuurd. Ten slotte heeft zij de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Verder heeft het Uwv verwezen naar het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 oktober 2020. Daarin heeft deze arts vastgesteld dat de door appellante in hoger beroep ingezonden medische stukken geen nieuwe gezichtspunten geven over de medische problematiek van appellante ten tijde van de datum in geding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van 1 juli 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig en deugdelijk onderzoek door het Uwv. De overwegingen van de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak worden volledig onderschreven.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat haar hand-, arm-, nek- en schouderklachten zijn onderschat. Uit zijn rapportage van 30 januari 2017 blijkt dat de primaire verzekeringsarts de hand-, arm-, nek- en schouderklachten van appellante heeft beoordeeld en daarbij de informatie van de behandelend artsen en paramedici heeft betrokken. In verband met die klachten heeft deze verzekeringsarts in de FML beperkingen opgenomen op de items reiken, tillen, dragen, duwen en trekken, hoofd in bepaalde stand houden, dominantie (rechts) en lokalisatie (rechts) en werken met toetsenbord en muis. Op het item schroefbeperkingen met hand en arm is vermeld ‘geen functie met veelvuldige krachtdadige draai-, schroef- of wringbewegingen’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in bezwaar, beroep en hoger beroep gemotiveerd verenigd met de visie van de primaire arts. Ook deze arts heeft de door appellante ingestuurde medische informatie in zijn beoordeling meegewogen. De conclusies van de verzekeringsartsen zijn overtuigend. Niet gebleken is dat appellante verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
4.5.
De grond dat het Uwv voor appellante ten onrechte geen psychische beperkingen in de FML heeft opgenomen, wordt verworpen. Appellante heeft ter onderbouwing daarvan geen medische informatie ingestuurd. Verder blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen niet dat appellante op de datum in geding psychische klachten of concentratiestoornissen had die tot beperkingen leidden. Evenmin is gebleken dat zij daarvoor op de datum in geding, zijnde 1 juli 2015, onder behandeling was. Uit de ingezonden stukken blijkt wel dat zij ruim na de datum in geding, en wel in 2019, door haar huisarts is verwezen naar de praktijkondersteuner GGZ. De Raad ziet geen aanleiding om een deskundige te raadplegen nu de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D. Barthel