ECLI:NL:CRVB:2020:346

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
18/2015 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep AOW-pensioen en procesbelang bij scheiding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) dat zijn AOW-pensioen verlaagde naar de norm voor gehuwden. Dit besluit was genomen na huisbezoeken die moesten vaststellen of appellant en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven. De Svb concludeerde dat dit niet het geval was, wat leidde tot de verlaging van het pensioen. Appellant stelde dat hij en zijn echtgenote wel degelijk duurzaam gescheiden leven en dat hij recht heeft op het AOW-pensioen voor alleenstaanden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang, omdat het door appellant nagestreefde doel al was bereikt met een nieuw besluit van de Svb. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant geen voldoende procesbelang had, omdat zijn verzoek om een uitspraak over de hoogte van zijn AOW-pensioen in de toekomst een onzekere gebeurtenis betreft die niet in deze procedure kon worden beoordeeld. De Raad benadrukte dat een louter principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2015 AOW

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
12 maart 2018, 17/2398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van juni 2011 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 4 april 2017 en 2 februari 2017 hebben huisbezoeken plaatsgevonden op de adressen van appellant respectievelijk zijn echtgenote, met wie hij van tafel en bed gescheiden is en die op een ander adres staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. De huisbezoeken waren erop gericht om vast te stellen of appellant en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven in de zin van de AOW.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2017 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant met ingang van juni 2017 verlaagd naar de norm van een gehuwde, omdat gelet op de wijze van omgang van appellant en zijn echtgenote geen sprake is van duurzaam gescheiden leven.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Tevens heeft hij bericht dat hij alle activiteiten die hij gezamenlijk met zijn echtgenote ondernam, met onmiddellijke ingang heeft stopgezet, de contacten met haar op een zeer laag pitje heeft gezet en het verzoek gedaan om zijn AOW-pensioen met ingang van 1 juni 2017 weer vast te stellen op het niveau van een alleenstaande.
1.5.
Bij besluit van 2 oktober 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 mei 2017 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit de feitelijke toestand niet ondubbelzinnig blijkt dat appellant en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven. De contacten tussen beiden waren regelmatig en niet zakelijk en niet gesteld kan worden dat elk van hen een afzonderlijk leven leidde alsof er geen huwelijk was.
1.6.
Bij besluit van eveneens 2 oktober 2017 heeft de Svb aan appellant met ingang van
1 juni 2017 een AOW-pensioen toegekend voor een alleenstaande, omdat hij en zijn echtgenote sinds juni 2017 duurzaam gescheiden leven.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Overwogen is dat hetgeen appellant in beroep nastreeft, namelijk een AOW-pensioen voor een alleenstaande met ingang van 1 juni 2017, al is bereikt met het nieuwe primaire besluit van 2 oktober 2017. Het antwoord op de vraag van appellant of hij onder de zogenaamde twee-woningenregel vrij moet kunnen zijn om met zijn partner om te gaan, levert een louter principieel belang en onvoldoende procesbelang op. Of appellant zijn alleenstaande AOW‑pensioen naar de norm van een alleenstaande kan behouden als hij in de toekomst meer omgang zou willen hebben met zijn echtgenote met wie hij van tafel en bed gescheiden is, is een onzekere toekomstige gebeurtenis en het antwoord op die vraag valt daarom buiten de beoordeling van deze procedure.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen procesbelang heeft. Zijn beroep was gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2017 waarbij de leefsituatie van hem en zijn echtgenote is aangemerkt als niet duurzaam gescheiden levend. Zijn belang bij een rechterlijke uitspraak bestaat eruit dat hij en zijn echtgenote als gevolg van het besluit van 11 mei 2017 maar beperkt met elkaar kunnen omgaan omdat anders een korting op zijn AOW-pensioen dreigt. Voorts heeft appellant onder verwijzing naar een brief van 17 oktober 2013 van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 2013/14, 29389, nr. 58) gesteld dat hij op grond van de twee‑woningenregel moet worden aangemerkt als alleenstaande.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de rechtbank ook met juistheid heeft overwogen, is volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2019:2524) eerst sprake van een voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van het bezwaar of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de grond van appellant, inhoudende dat hij in deze procedure een uitspraak wenst over de hoogte van het AOW‑pensioen in de situatie van omgang met zijn echtgenote in de mate waarin zij die voorheen hadden, omdat zij in de toekomst weer intensiever met elkaar willen omgaan zonder dat de dreiging bestaat dat het AOW-pensioen wordt verlaagd naar de gehuwdennorm, een onzekere toekomstige gebeurtenis is die de rechter in deze procedure niet in de beoordeling kan betrekken. Die toekomstige situatie zal worden beoordeeld aan de hand van de zich dan voordoende feitelijke situatie. Appellant kan rechtsmiddelen aanwenden tegen een besluit tot verlaging van de AOW-pensioen en alsdan zijn gronden tegen dat besluit naar voren brengen. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten. De rechtbank heeft het beroep van appellant op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
Het vorenstaande betekent dat ook de overige beroepsgronden van appellant niet kunnen slagen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) F.E.M. Boon