In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die als peuterleidster werkte, had zich op 5 april 2012 ziek gemeld en ontving vanaf 3 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een melding van verslechtering van haar gezondheid in oktober 2015, heeft het Uwv haar belastbaarheid opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante met inachtneming van haar beperkingen in staat was om bepaalde functies te vervullen. Het Uwv beëindigde de WIA-uitkering per 29 november 2016, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank bevestigde het oordeel van het Uwv. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen niet correct zijn vastgesteld en dat zij meer ondersteuning nodig heeft dan het Uwv heeft erkend. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante overwogen, maar concludeerde dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had waarom appellante niet volledig arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef de conclusies van de rechtbank en het Uwv, en bevestigde de beëindiging van de WIA-uitkering.
Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met bijna zeven maanden was overschreden en veroordeelde de Staat tot betaling van € 1.000,- aan appellante als schadevergoeding. Tevens werden de proceskosten van appellante vergoed tot een bedrag van € 256,-.