ECLI:NL:CRVB:2020:3445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
18/5077 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van WIA-uitkering na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die als peuterleidster werkte, had zich op 5 april 2012 ziek gemeld en ontving vanaf 3 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een melding van verslechtering van haar gezondheid in oktober 2015, heeft het Uwv haar belastbaarheid opnieuw beoordeeld. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante met inachtneming van haar beperkingen in staat was om bepaalde functies te vervullen. Het Uwv beëindigde de WIA-uitkering per 29 november 2016, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank bevestigde het oordeel van het Uwv. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen niet correct zijn vastgesteld en dat zij meer ondersteuning nodig heeft dan het Uwv heeft erkend. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante overwogen, maar concludeerde dat de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd had waarom appellante niet volledig arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef de conclusies van de rechtbank en het Uwv, en bevestigde de beëindiging van de WIA-uitkering.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met bijna zeven maanden was overschreden en veroordeelde de Staat tot betaling van € 1.000,- aan appellante als schadevergoeding. Tevens werden de proceskosten van appellante vergoed tot een bedrag van € 256,-.

Uitspraak

18/5077 WIA, 18/5076 WIA
Datum uitspraak: 30 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2018, 16/8044 (aangevallen uitspraak 1) en 17/6140 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als peuterleidster voor 24 uur per week. Op 5 april 2012 heeft zij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 3 april 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 43%.
1.2. In het kader van een melding van appellante dat haar gezondheid met ingang van 1 oktober 2015 is verslechterd, heeft appellante op 18 maart 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 18 maart 2016 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 41,63%. Het Uwv heeft bij besluit van 29 april 2016 (het primaire besluit) vastgesteld dat appellante meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. De hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering wijzigt niet tot en met 2 november 2016 (het einde van de loongerelateerde periode). Gebleken is dat het Uwv appellante met ingang van 3 november 2016 een WGA-vervolguitkering heeft toegekend, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3. Het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit heeft het Uwv, na toezending aan appellante van een voornemen tot wijziging van het primaire besluit, bij beslissing op bezwaar van 3 november 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in bezwaar vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is en de WIA-uitkering van appellante met ingang van 29 november 2016 beëindigd. Aan bestreden besluit 1 liggen een rapport van 26 september 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 26 september 2016 en een rapport van 26 september 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
1.4. Bij besluit van 3 februari 2017 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat niet is gebleken dat appellante tussen 1 oktober 2015 – de datum waarop zij zich toegenomen arbeidsongeschikt meldde – en 18 maart 2016 gedurende een periode van twee maanden aaneengesloten op medische gronden volledig arbeidsongeschikt was. Hieraan ligt een rapport van 10 januari 2017 van een verzekeringsarts ten grondslag. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft ingestemd met het verzoek van appellante voor rechtstreeks beroep bij de rechtbank tegen bestreden besluit 2.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.1. In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank ten aanzien van bestreden besluit 1 overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat om het medisch oordeel dat aan het besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Met de door appellante aangevoerde klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze gemotiveerd waarom de in bezwaar overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen. De in beroep ingebrachte brieven bevatten geen nieuwe informatie over de medische situatie op de datum in geding. Hieruit volgt dat de FML correct is vastgesteld. Daarnaast is voldoende toegelicht waarom de in bezwaar (deels) nieuw geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden, zodat deze functies voor appellante geschikt worden geacht. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is door het Uwv daarom terecht in bezwaar bepaald op minder dan 35% en het Uwv heeft terecht de WGA-vervolguitkering van appellante beëindigd met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden, gerekend vanaf de dag dat het conceptbesluit op bezwaar is verzonden.
2.2. In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden bestaat om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 10 januari 2017 niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de rechtbank ook geen reden heeft om aan de conclusie van de verzekeringsarts te twijfelen. De verzekeringsarts heeft inzichtelijk en toereikend uitgelegd waarom op basis van de informatie van de orthopedisch chirurg van 2 december 2015 en 6 februari 2016, ondanks een tijdelijke afname van de belastbaarheid als gevolg van de schouderoperatie in december 2015, geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid voor de duur van twee aaneengesloten maanden.
3.1. In haar hoger beroepen heeft appellante herhaald dat zij meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen vanwege haar schouderklachten, beenklachten, epileptische klachten en psychische klachten. Vanwege ernstige schouderklachten is onder meer het optillen van beide armen boven schouderhoogte slechts moeizaam mogelijk en zeker niet repeterend. Frequente of langdurige belasting van haar armen leidt direct tot toename van de pijnklachten. Appellante heeft intensieve hulp nodig van familie en vrienden om activiteiten te kunnen uitvoeren als douchen en aankleden, wat in de fase direct na de tweede rechterschouderoperatie vrijwel geheel onmogelijk was. Het is niet denkbaar dat appellante acht uur per dag, 40 uur per week, arm- en schouderbelastende activiteiten verricht. Verder leidt appellante aan het Restless Legs Syndrome, wat pijnlijk is maar ook leidt tot een verstoorde nachtrust en energetische problemen. Daarnaast heeft appellante al vele jaren epileptische klachten, waarvan zij in 2015/2016 veel last had en die ook bijdroegen aan de energetische problemen. Tot slot is zij jarenlang in behandeling geweest vanwege psychische problemen, die een blijvend effect hebben op haar functioneren. Zij ervaart concentratieproblemen en heeft vaak het gevoel doelloos en gedachteloos te handelen. De psychische problemen leiden tot beperkingen die in combinatie met de fysieke problematiek een te hoge drempel opleveren voor het kunnen verrichten van arbeid. Ten onrechte is daarom een WIA-uitkering onthouden en is die, vanwege de afgenomen belasting in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 18 maart 2016, niet opgehoogd.
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.

Aangevallen uitspraak 1

4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de klachten van appellante en de medische informatie van vier behandelaars niet geringe beperkingen aangenomen in alle rubrieken van de FML, waaronder ook een beperking voor boven schouderhoogte actief zijn, meerdere beperkingen voor stressvol werk en bijvoorbeeld voor werk waarbij langdurig een goede concentratie is vereist. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat met die beperkingen recht wordt gedaan aan de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die leidt tot een ander oordeel of die onderbouwt waarom met de gestelde beperkingen niet wordt voorzien in de door haar onder 3.1 genoemde klachten.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante, met haar beperkingen, in staat is de in bezwaar geselecteerde functies te verrichten. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden de WIA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.

Aangevallen uitspraak 2

4.6.
Op grond van artikel 60, eerste lid, van de Wet WIA bestaat de WGA-uitkering na het verstrijken van de duur van de loongerelateerde uitkering uit een loonaanvullingsuitkering indien de verzekerde een inkomen verdient dat ten minste gelijk is aan de inkomenseis of als op grond van het derde lid van het artikel geen inkomenseis geldt. In de overige gevallen bestaat de WGA-uitkering na afloop van de loongerelateerde uitkering uit een vervolguitkering. In artikel 60, derde lid, van de Wet WIA is bepaald dat voor de verzekerde die gedurende ten minste twee kalendermaanden slechts in staat is geweest om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur geen inkomenseis geldt tot de dag dat zijn resterende verdiencapaciteit hoger dan 20% van het maatmaninkomen per uur is geweest gedurende een periode van 24 maanden.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts in het rapport van 10 januari 2017 toereikend heeft gemotiveerd waarom in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 18 maart 2016 geen sprake is geweest van volledige arbeidsongeschiktheid voor de duur van twee aaneengesloten maanden, wordt gevolgd. De overwegingen van de rechtbank in 7.2 van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Dat appellante in de periode direct na de operatie op 17 december 2015 intensieve hulp nodig heeft gehad van familie en vrienden om activiteiten te kunnen uitvoeren als douchen en aankleden, leidt niet tot een ander oordeel, nu niet is onderbouwd dat dit ten minste twee aaneengesloten maanden heeft geduurd en dit ook niet uit de informatie van de orthopedisch chirurg blijkt.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Ook aangevallen uitspraak 2 zal daarom worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 6 juni 2016 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna zeven maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 13 december 2016 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank een jaar en ruim acht maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 20 september 2018 van het hoger beroepschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak twee jaar en ruim drie maanden geduurd. Dat betekent dat de overschrijding heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. De redelijke termijn is met bijna zeven maanden overschreden. Hieruit volgt dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante ten bedrage van € 1.000,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 256,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.L.K. Dagmar