ECLI:NL:CRVB:2020:3443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
18/5261 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld bezit van een motor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant aan de orde is. Appellant ontvangt sinds 5 augustus 1994 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van het meerderjarig worden van zijn zoon heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Hierbij is gebleken dat appellant sinds 10 september 2016 een motor op zijn naam heeft staan, waarvan de waarde boven de vermogensgrens ligt. Het college heeft de bijstandsverlening met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 14.267,62 teruggevorderd, gebaseerd op een taxatie van de motor.

Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, waarop het college het terug te vorderen bedrag heeft verlaagd tot € 2.649,50. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de taxatie van de motor niet juist is en dat de waarde lager is dan door het college vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de waardering van het college beoordeeld en geconcludeerd dat de taxatie niet op een professionele manier heeft plaatsgevonden. De Raad heeft vastgesteld dat de waarde van de motor op € 9.832,- moet worden gesteld, wat betekent dat de terugvordering te hoog is vastgesteld. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd voor zover het de terugvordering betreft en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 1.617,-. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 2.100,-.

Uitspraak

18 5261 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 18 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 september 2018, 18/1151 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Melsen en N. Wanten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 5 augustus 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van het meerderjarig worden van de zoon van appellant heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij zijn onder andere gegevens opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer (RDW). Uit die gegevens is gebleken dat sinds 10 september 2016 een blauwe motor van het merk [merk] , van het type [type] , bouwjaar 2007 en met kenteken [kenteken] (de motor), op naam van appellant staat geregistreerd. Het aantal gereden kilometers bedroeg op 13 december 2017 53.200.
1.3.
Bij besluit van 25 oktober 2017 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 10 september 2016. Bij besluit van 17 november 2017 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 september 2016 tot en met 30 september 2017 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 14.267,62. Daarbij is het college uitgegaan van een waarde van de motor van € 10.864,50.
1.4.
Bij besluit van 29 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard en tegen besluit 2 deels gegrond verklaard. Het college heeft het in besluit 2 vermelde bedrag van de terugvordering verminderd tot € 2.649,50. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant aan het college niet heeft gemeld dat hij vanaf 10 september 2016 de motor op zijn naam had staan en daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Omdat appellant met de motor beschikt over vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen, heeft hij geen recht op bijstand. Het college heeft het bedrag van de terugvordering gematigd tot € 2.649,50 het bedrag waarmee de vermogensgrens, die voor appellant op 10 september 2016 € 8.215,- bedroeg, is overschreden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het college de waarde van de motor en daarmee het bedrag waarmee het vrij te laten vermogen is overschreden, juist heeft vastgesteld. De hoogte van de voor appellant op 10 september 2016 resterende vermogensruimte is niet in geschil.
4.2.
Appellant heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de waardering van het college niet berust op een professionele taxatie. De door het college gehanteerde prijzen zijn bovendien vraagprijzen en deze lopen erg uiteen, namelijk van € 12.750,- tot € 19.990,-. Geen rekening is gehouden met onderlinge verschillen tussen de motoren, zoals de staat van onderhoud, schade en het aantal gereden kilometers.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt. De waardering van het college is tot stand gekomen door van vijf motoren van het merk [merk] type [type] uit het bouwjaar 2007 die op 22 september 2017 op internet te koop werden aangeboden, de gemiddelde vraagprijs te nemen en daarop, overeenkomstig het beleid van het college, 25% in mindering te brengen. Het betreft de volgende motoren:
aantal gereden kilometers (km)
Type/ staat
vraagprijs
bijzonderheden
1
25.806
VRSCDX special; nieuwstaat
€ 12.750,-
Aangeboden door bedrijf;
2
12.318
VRSCDX special
€ 19.990,-
3
5.686
VRSCDX
special
€ 13.950,-
Aangeboden door Harley-Davidsondealer; prijs inclusief servicebeurt en 1 jaar dealergarantie
4
9.105
VRSCDX special;
‘in absolute nieuwstaat verkerend’
€ 12.790,-
Aangeboden door bedrijf; 2 cilinders; garantie
5
21.885
VRSCDX special;
‘in geheel originele staat verkerend’
€ 12.950,-
Aangeboden door Harley-Davidson dealer; 2 cilinders; garantie
Er is geen aanleiding om de waardevaststelling van het college buiten beschouwing te laten, uitsluitend omdat daarbij geen professionele taxateur is betrokken. De door het college gevolgde wijze van waardering is in beginsel aanvaardbaar, mits de vergelijkingsobjecten vergelijkbaar zijn en rekening wordt gehouden met relevante verschillen tussen de objecten. De motor met een vraagprijs van € 19.990,- is als enige aangeboden door een particulier en heeft een vraagprijs die veel hoger is dan de andere motoren. Deze motor kan daarom niet in de vergelijking worden betrokken. Het gemiddelde van de vraagprijzen van de andere motoren bedraagt € 13.110,-. Verminderd met de korting van 25% waarin het beleid van het college voorziet, kan de waarde van de motor van appellant worden berekend op afgerond € 9.832,-. Dit bedrag ligt € 1.617,- boven de voor appellant geldende vermogensgrens (€ 9.832 -/- € 8.215). Dit betekent dat het bedrag van de terugvordering in ieder geval te hoog is vastgesteld.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij met het door hem overgelegde taxatierapport, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, aannemelijk heeft gemaakt dat de motor een waarde heeft van ongeveer € 7.000,-. Die beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.5.
Appellant heeft een taxatie van de motor laten verrichten door [BV] heeft de waarde in het economische verkeer van de motor rekening houdend met de historische nieuwprijs van € 20.395,- en de verschuldigde historische Belasting voor Personenauto’s en Motorrijwielen (BPM) van € 2.653,-, per 11 december 2017 vastgesteld op € 7.000,-. De algemene indruk van de motor is als ‘redelijk' beoordeeld. De geconstateerde lakbeschadigingen zijn begroot op € 1.500,-. De taxatie is neergelegd in een rapport van 18 december 2018. Bij brief van [BV] van 10 december 2018 is de waarde, herrekend naar 10 september 2016, bepaald op € 7.750,-. Zoals het college heeft aangevoerd, is onduidelijk wat tussen september 2016 en december 2017 met de motor is gebeurd en welke invloed dat heeft gehad op de getaxeerde waarde. Dit betekent dat appellant de waarde per 10 september 2016 evenmin aannemelijk heeft gemaakt.
4.6.
Uit r.o 4.3 volgt dat de terugvordering niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep inzake de terugvordering ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het de terugvordering van de bijstand betreft. Gelet op het belang van een definitieve beslechting van het geschil, zal de Raad zelf in de zaak voorzien. Rekening houdend met de gegevens van de vier resterende door het college gehanteerde vergelijkingsobjecten en gelet op het bepaalde in artikel 34 van de PW, stelt de Raad de waarde van de motor op 10 september 2016 vast op € 9.832,-. Als gevolg hiervan moet het bedrag van de terugvordering worden verminderd tot € 1.617,- (€ 9.832,- - /- € 8.215,-).
5. Gelet op 4.6 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de terugvordering betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 december 2017 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de hoogte van het terug te vorderen bedrag betreft;
- stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 1.617,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 29 december 2017;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.100,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen als voorzitter en M. van Paridon en Y.J. Klik
als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2020.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) T. Ali