ECLI:NL:CRVB:2020:3428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2020
Publicatiedatum
29 december 2020
Zaaknummer
19/694 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering met betrekking tot psychische klachten en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich had ziek gemeld met surmenageklachten. De Raad oordeelde dat de medische grondslag voor de weigering voldoende was, en dat de door het Uwv geselecteerde functies, waaronder medewerker tuinbouw, medisch geschikt waren voor appellante. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts toereikend had gemotiveerd waarom de functie medewerker tuinbouw geschikt was voor appellante. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten, waaronder PTSS en een paniekstoornis, maar de Raad oordeelde dat de overgelegde verklaringen niet leidden tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststelling bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

19.694 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 januari 2019, 18/1170 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Smeets, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via videobellen op 4 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Smeets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als helpende en coördinator BSO voor 13,86 uur per week. Op 9 september 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met surmenageklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie, medewerker tuinbouw en huishoudelijk medewerker gebouwen te vervullen. Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 6 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft zich op 25 oktober 2017 ziek gemeld met toegenomen klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 5 januari 2018 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 12 januari 2018 geschikt geacht voor minstens één van de in het kader van de Wet WIA-beoordeling geduide functies, namelijk de medewerker tuinbouw. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2018 de ZW-uitkering van appellante per 12 januari 2018 beëindigd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 24 oktober 2017 en 23 januari 2018 heeft het Uwv bij besluit van 12 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 april 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het onderzoek in beide zaken zorgvuldig is geweest. Met de informatie van de behandelend psychologen van appellante is rekening gehouden. Niet gebleken is dat die informatie onjuist is uitgelegd. Op persoonlijk en sociaal vlak zijn beperkingen opgenomen. Voorts is een urenbeperking opgenomen. Op geen van beide data in geding was sprake van een behandeling die dusdanig tijdrovend was, dat de uitoefening van twintig uren arbeid, maximaal vier uren per dag daarmee niet is te verenigen. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die twijfel wekken over de correctheid van haar belastbaarheid. Het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag. Appellante moet op 6 september 2017 in staat worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. De verzekeringsarts heeft toereikend gemotiveerd waarom de functie medewerker tuinbouw op 12 januari 2018 voor appellante geschikt is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en beperkingen. Zij heeft al lange tijd te kampen met PTSS, depressie, paniekstoornis en een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis met borderline kenmerken. Haar nachtrust is ernstig verstoord. Zij volgt een zeer intensieve therapie. Vanwege concentratieproblemen kan zij de geduide functies niet verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verklaringen overgelegd van drs. P.A.M. Delsing, gezondheidspsycholoog/psychotherapeut, van 20 november 2018 en van 4 november 2020.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 april 2019 overgelegd en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De WIA-zaak
4.1.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.1.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 september 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.1.3.
Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Wat appellante heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden besproken en met juistheid geoordeeld waarom zij niet slagen. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van Delsing, leiden niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 april 2019 op de verklaring van 20 november 2018 gereageerd en te kennen gegeven dat daaruit niet blijkt dat bij appellante sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis, zodat appellante passende arbeid moet kunnen verrichten. De Raad acht dit overtuigend. Uit het behandelplan van 3 oktober 2017 en de verklaring van de psycholoog van 30 november 2017 blijkt niet van intensieve therapie die niet met parttime arbeid te combineren zou zijn. Datzelfde geldt voor het behandelplan van 3 september 2018, nog afgezien van het feit dat de behandeling bij Delsing pas na de datum in geding is begonnen. Dat appellante in maart 2020 een klinische behandeling heeft gevolgd, leidt evenmin tot een andere conclusie, omdat dit ver na de datum in geding (6 september 2017) is. Niet wordt ontkend dat appellante een psychische ziekte heeft, die de nodige beperkingen meebrengt. Meer beperkingen dan door het Uwv zijn opgenomen in de FML, zijn echter niet te objectiveren. Naar aanleiding van de verklaring van 20 november 2018 van Delsing, wordt nog opgemerkt dat het bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gaat om de vraag of een verzekerde nog in staat is inkomensvormende arbeid te verrichten, indien die verzekerde geen huishoudelijke taken en de zorg voor kinderen zou hebben. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1896).
4.1.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
De ZW-zaak
4.2.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.2.
De verzekeringsarts heeft overwogen dat de toename van de angst- en paniekklachten van appellante, niet automatisch wil zeggen dat ook de beperkingen verscherpt moeten worden. Vanwege de angstklachten is appellante aangewezen op rustige voorspelbare werkomstandigheden, zonder contacten met onbekende personen en zonder conflictueuze situaties. De werkzaamheden van medewerker tuinbouw voldoen aan deze eisen. Er is geen medisch objectieve belemmering om dat werk te verrichten.
4.2.3.
De rechtbank heeft in overweging 18 van de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts toereikend heeft gemotiveerd waarom de functie medewerker tuinbouw geschikt is voor appellante. De Raad sluit zich hier volledig bij aan.
4.3.
Uit 4.1.1 tot en met 4.2.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Evenmin is er reden om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) V.M. Candelaria