ECLI:NL:CRVB:2020:3426
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO en de rechtsgeldigheid van de uitspraak zonder handtekening van de griffier
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant had zich ziek gemeld op 26 januari 2015 en ontving vanaf 27 april 2015 een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 22 januari 2017 en herzag de WAO-uitkering per 1 april 2017 naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse. Appellant was het niet eens met deze besluiten en stelde dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de wachttijd van 104 weken van toepassing was en dat de rechtspositie van appellant niet was gewijzigd. De Raad bevestigde dat de aangevallen uitspraak rechtsgeldig was, ondanks het ontbreken van de handtekening van de griffier, omdat dit in de uitspraak was vermeld. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, evenals het verzoek om schadevergoeding.