ECLI:NL:CRVB:2020:342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
18/1483 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstand wegens niet-gemelde kasstorting en bijschrijvingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante ontving sinds 1 november 1989 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens een heronderzoek door de gemeente Cuijk zijn er kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante ontdekt, die niet waren gemeld. De gemeente heeft daarop besloten de bijstand van appellante over bepaalde maanden in te trekken en terug te vorderen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kasstorting en bijschrijvingen niet als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze afkomstig zouden zijn van een lening van haar dochter. De Raad heeft echter geoordeeld dat de kasstorting en bijschrijvingen terecht als inkomsten zijn aangemerkt, omdat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat deze bedragen niet voor haar levensonderhoud zijn aangewend. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. De Raad concludeert dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de kasstorting en bijschrijvingen niet te melden, wat heeft geleid tot een te hoge bijstandsverlening.

Uitspraak

18.1483 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 februari 2018, 17/2666 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)
Datum uitspraak: 18 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P-P.F. Tummers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tummers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M.W. Roelofs en J.A.C. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 november 1989 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande met toepassing van een kostendelersnorm. Appellante woont samen met haar twee meerderjarige dochters X en Y.
1.2.
In het kader van een algemeen en periodiek heronderzoek heeft appellante op verzoek van medewerkers van de gemeente Cuijk (medewerkers) onder meer bankafschriften van
1 september 2016 tot en met 8 maart 2017 overgelegd. Bij inzage van de bankafschriften hebben de medewerkers geconstateerd dat op de bankrekening een kasstorting en diverse bijschrijvingen door X hebben plaatsgevonden. Op 11 april 2017 hebben medewerkers met appellante gesproken. Uit de bankafschriften is, voor zover hier van belang, gebleken van een kasstorting van € 2.000,- op 1 september 2016 en bijschrijvingen door X van € 900,- op
1 september 2016, € 500,- op 25 november 2016, € 999,99 op 18 december 2016, € 350,- op 24 december 2016 en € 190,- op 27 januari 2017. Daarnaast is gebleken dat in de maand januari 2017 een auto op naam van appellante is gesteld en dat deze auto is aangeschaft voor een bedrag van € 2.200,- via contante betaling. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 april 2017.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 september 2017 (bestreden besluit), de bijstand over de maanden september 2016 en januari 2017 van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de maand september 2016 tot een bedrag van € 750,55 (bruto) en over de maand januari 2017 tot een bedrag van € 666,89 (netto) van appellante terug te vorderen. Daarnaast heeft het college de bijstand over de maanden november 2016 en december 2016 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over de maand november 2016 tot een bedrag van € 150,- en over de maand december 2016 tot een bedrag van
€ 663,07 met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW verrekend met de vanaf april 2017 uit te betalen bijstand. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Door geen melding te maken van de kasstorting, de bijschrijvingen en de aanschaf van de auto heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan heeft appellante te veel bijstand ontvangen. De kasstorting van € 2.000,- in september 2016 wordt als inkomen aangemerkt. De bijschrijvingen van X in november en december 2016 worden voor een maandelijks bedrag van € 350,- als een reële bijdrage voor kost en inwoning buiten beschouwing gelaten en het meerdere wordt als inkomen aangemerkt dat op de bijstand in die maanden in mindering wordt gebracht. Daarnaast heeft appellante geen verifieerbare gegevens overgelegd over de herkomst van het aankoopbedrag voor de aanschaf van de auto in januari 2017. Hiermee heeft zij geen duidelijkheid verschaft over haar financiële positie, waardoor haar recht op bijstand in die maand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en herziening
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat op de in de eerste zin van 4.1 genoemde regel een uitzondering moet worden gemaakt. Er is een duidelijke verklaring voor de storting en bijschrijvingen en appellante heeft niet de intentie gehad de bijschrijvingen voor eigen gebruik aan te wenden.
4.3.
De beroepsgrond slaagt niet met betrekking tot de kasstorting in september 2016. Appellante heeft over de kasstorting verklaard dat zij het bedrag op 12 juli 2016 zelf heeft opgenomen voor een medische behandeling tijdens haar vakantie in Turkije. De behandeling heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden en appellante heeft daarom het bedrag op 1 september 2016 op haar rekening teruggestort. Hiermee is de storting onvoldoende verklaard. Bij de opname van 12 juli 2016 is de omschrijving ‘boodschappen’ vermeld, wat niet duidt op een medische behandeling. Voorts zit tussen de opname van 12 juli 2016 en de kasstorting van
1 september 2016 een periode van anderhalve maand. Het college heeft deze kasstorting daarom terecht als middel aangemerkt.
4.4.
De beroepsgrond slaagt ook niet met betrekking tot bijschrijvingen in de maanden november en december 2016. Appellante heeft tijdens de gesprekken van 11 april 2017 en
10 mei 2017 verklaard dat zij de bedragen die X aan haar overmaakte, gebruikte voor een bepaald doel, te weten het aflossen van haar schulden dan wel roodstand op de kredietrekening en de autoverzekering, en niet om in haar levensonderhoud te voorzien. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellante afschriften van de bankrekening van X overgelegd, waarbij X bij bepaalde aan appellante overgemaakte bedragen heeft vermeld dat zij deze heeft overgemaakt, zodat appellante de schulden bij de bank kan betalen en dat appellante de bedragen in termijnen terug zal betalen. Bij de betaling van 18 december 2016 heeft X vermeld dat zij geen tijd had dit bedrag zelf op te nemen, dat haar moeder dit voor haar heeft gedaan en het op die avond aan haar heeft gegeven. Hiermee heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij de bijschrijvingen niet voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten kon aanwenden. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in
artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Voorts is de verklaring van X dat appellante het op 18 december 2016 door X overgemaakte bedrag contant aan X heeft teruggegeven niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.5.
Appellante heeft ook aangevoerd dat er geen sprake is van betalingen met een terugkerend of periodiek karakter. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de ingeleverde stukken blijkt dat diverse bijschrijvingen afkomstig van X hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellante. Dat hierbij sprake is van wisselende bedragen en dat het tijdsverloop tussen de betalingen verschilt, doet aan het terugkerend karakter ervan niet af.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5 volgt dat het college de kasstorting en bijschrijvingen in september, november en december 2016, anders dan appellante heeft gesteld, terecht als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt in de maanden waarin de kasstorting en de bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Door van deze stortingen en bijschrijvingen geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
De intrekking over de maand januari 2017 berust niet op de grond dat appellante kasstortingen of bijschrijvingen op haar bankrekening heeft ontvangen. Appellante heeft tegen de intrekking over deze maand geen gronden aangevoerd.
4.8.
Tegen de terugvordering en de verrekening heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeven.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.B. Beerens