ECLI:NL:CRVB:2020:3407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
18/4527 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten op basis van niet-bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds februari 2011 bijstand ontvangt, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten van haar nieuwe woning. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat de kosten niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf eind 2005 in een woning woonde met haar zus en dat zij na het vertrek van haar zus alleen in die woning verbleef. In juli 2016 huurde appellante een nieuwe woning. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail bekeken, waaronder de medische urgentieverklaring die appellante had aangevraagd en de communicatie met haar verhuurder over de renovatie van de oude woning.

De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de kosten voor de inrichting van de nieuwe woning onvoorzienbaar waren. De rechtbank had eerder al overwogen dat appellante voldoende tijd had gehad om te reserveren voor deze kosten, gezien de omstandigheden en de eerdere meldingen over de renovatie van de buurt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18 4527 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 juli 2018, 17/7004 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woonde vanaf eind 2005 tot 10 mei 2016 met haar zus en het gezin van haar zus in dezelfde woning op adres X (woning 1). Na het vertrek van de zus met haar gezin woonde appellante alleen in woning 1. Met ingang van 1 juli 2016 huurt appellante de woning op adres Y (woning 2).
1.2.1.
Appellante ontvangt sinds februari 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Bij besluit van 12 mei 2015 heeft het college de bijstand van appellante over het jaar 2013 herberekend en een bedrag van € 1.282,29 aan appellante nabetaald en
€ 444,16 verrekend.
1.2.2.
Bij besluit van 18 maart 2015 heeft het college de bijstand met ingang van 13 maart 2015 ingetrokken. Bij besluit van 12 augustus 2015 heeft het college het recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 13 maart 2015 hersteld en € 4.763,30 aan appellante nabetaald.
1.2.3.
Bij besluit van 20 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 november 2016, heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2015 tot en met 30 april 2016 verlaagd met toepassing van de kostendelersnorm en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.104,86 van appellante teruggevorderd.
1.3.
De huisarts van appellante heeft in november 2013 hyperreactiviteit van haar luchtwegen vastgesteld en verklaart op 26 juni 2015 dat appellante in aanmerking dient te komen voor een medische urgentieverklaring voor een betere woning. Appellante heeft op 17 augustus 2015 een urgentieverklaring bij de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Z (Stichting) gevraagd. Bij de GGD, die adviseert over de urgentie, heeft zij naar voren gebracht dat haar huis moet worden gerenoveerd, dat dit nog lang op zich laat wachten en dat zij wil verhuizen. De Stichting heeft appellante met ingang van 21 oktober 2015 een urgentieverklaring toegekend op basis van een medische noodzaak.
1.4.
Bij brief van 19 februari 2016 heeft de verhuurder van woning 1 aan appellante en haar zus bericht dat op 25 november 2014 een plan van aanpak is gepresenteerd voor de wijk waarin woning 1 is gelegen en dat de tijdelijke huurovereenkomst die zij voor de woning hebben, van rechtswege eindigt op 31 mei 2016.
1.5.
Appellante heeft op 25 augustus 2016 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor onder meer inrichtingskosten voor woning 2. In de toelichting bij de aanvraag heeft appellante onder meer vermeld dat woning 1 wordt gerenoveerd/gesloopt, dat appellante daardoor deze woning diende te verlaten, dat aan appellante in verband met gezondheidsproblemen ook een urgentie is verleend en dat appellante niet/nauwelijks over inrichting beschikt.
1.6.
Bij besluit van 26 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat de inrichtingskosten noodzakelijk zijn en zich ten tijde van de aanvraag voordoen en dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden, omdat de kosten voorzienbaar waren en appellante voor deze kosten had kunnen en moeten reserveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiseres moet worden gelezen appellante:
“5.1. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar onmogelijk was om voor deze kosten te reserveren. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Eiseres ontvangt sinds februari 2011 een bijstandsuitkering waarin een reserveringscomponent is opgenomen. In 2014 is al melding geweest van plannen met betrekking tot de renovatie van de buurt waarin de woning van eiseres gelegen was. Uit de brief van
(naam verhuurder)van 19 februari 2016 blijkt
(dat)er sprake was van een tijdelijke huurovereenkomst die per 31 mei 2016 van rechtswege eindigde zonder dat daarvoor opzegging nodig was. Daarnaast heeft eiseres in augustus 2015 een huisvestigingsurgentie op medische gronden aangevraagd, nadat op 11 november 2013 de diagnose hyperreactiviteit luchtwegen was gesteld. Dat zij niet gelijk gebruik kon maken van deze urgentie, doet er niet aan af dat eiseres, gelet op alle omstandigheden, tijdig geweten moet hebben dat zij diende te verhuizen en dat zij te maken zou krijgen met de kosten van woninginrichting, zodat geen sprake is van onvoorzienbare kosten.
5.2.
Ook de onregelmatigheden in de uitkeringssituatie van eiseres vormen geen bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 35, eerste lid van de Pw. Eiseres heeft niet
aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van deze onregelmatigheden niet heeft kunnen reserveren. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat er in mei en augustus 2015 nabetalingen van de bijstandsuitkering zijn verricht, waarmee de onregelmatigheden zijn hersteld. Uiteindelijk beschikte eiseres over voldoende bijstand. Daarbij komt dat het ontbreken van reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid. Schulden dan wel het ontbreken van reserveringsruimte als gevolg daarvan kunnen niet worden afgewenteld op de bijstand. De rechtbank wijst in dit verband bijvoorbeeld op de uitspraak van de Raad van 23 februari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:793).”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat de kosten voorvloeien uit bijzondere omstandigheden. Het tijdsverloop tussen het verkrijgen van de urgentie en van woning 1 mag niet ten nadele van haar worden uitgelegd. De schuld die zij moet aflossen is buiten haar toedoen door het college veroorzaakt zodat daarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van haar reserveringscapaciteit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in wezen een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
4.1.1.
Anders dan appellante betoogt, kan bij de beoordeling van de vraag of zij de mogelijkheid heeft gehad om te reserveren, het tijdverloop tussen de urgentieverlening en de ingangsdatum van de huur van de woning op het uitkeringsadres, niet buiten beschouwing blijven. Appellante heeft hierdoor immers juist gedurende langere tijd kunnen reserveren voor de inrichtingskosten.
4.1.2.
Anders dan appellante aanvoert, is niet van belang dat haar geen verwijt treft van het ontstaan van de schuld aan het college. Zie de uitspraak van 5 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3295.
4.2.
Uit 4.1 tot en met 4.1.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) D. Bakker