In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds februari 2011 bijstand ontvangt, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten van haar nieuwe woning. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat de kosten niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf eind 2005 in een woning woonde met haar zus en dat zij na het vertrek van haar zus alleen in die woning verbleef. In juli 2016 huurde appellante een nieuwe woning. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail bekeken, waaronder de medische urgentieverklaring die appellante had aangevraagd en de communicatie met haar verhuurder over de renovatie van de oude woning.
De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de kosten voor de inrichting van de nieuwe woning onvoorzienbaar waren. De rechtbank had eerder al overwogen dat appellante voldoende tijd had gehad om te reserveren voor deze kosten, gezien de omstandigheden en de eerdere meldingen over de renovatie van de buurt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan zonder veroordeling in proceskosten.