ECLI:NL:CRVB:2020:3382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
24 december 2020
Zaaknummer
19-1260 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van korting op ouderdomspensioen wegens schuldige nalatigheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had verzocht om terug te komen van een korting van 2% op zijn ouderdomspensioen, die verband hield met schuldige nalatigheid over het jaar 1996. De Raad oordeelde dat het verzoek terecht was afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren aangevoerd die de eerdere vaststelling van schuldige nalatigheid konden onderbouwen. De appellant had in 1998 al een besluit ontvangen waarin hij 36% schuldig nalatig werd verklaard voor het niet betalen van de AOW-premie over 1996. Dit besluit was niet aangevochten, en de Svb had in eerdere besluiten de korting op het pensioen gehandhaafd. De Raad concludeerde dat de Svb op juiste wijze had gehandeld door het verzoek van de appellant af te wijzen, aangezien de appellant niet kon aantonen dat de eerdere vaststelling onjuist was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bestreden besluit niet evident onredelijk of onmiskenbaar onjuist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant af.

Uitspraak

19.1260 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 februari 2019, 17/1676 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 24 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.G. Bisscheroux, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.M.E. Embregt. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 22 december 1998 heeft de Svb vastgesteld dat appellant 36% schuldig nalatig is om de premie voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) over 1996 te betalen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.2.
Aan appellant is bij besluit van 2 september 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2012, met ingang van oktober 2010 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW toegekend van 80% van het maximale pensioen. Daarbij is een korting van 20% op het pensioen toegepast, van welke korting 2% gebaseerd is op de vaststelling dat appellant 36% schuldig nalatig is om de premie voor de AOW over 1996 te betalen.
1.3.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep en tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2012, 12/1203, op dit beroep hoger beroep ingesteld. Bij de uitspraak van 29 augustus 2014 van de Raad is de uitspraak van de rechtbank en – onder gegrondverklaring van het beroep – het besluit van 6 februari 2012 vernietigd. De Svb is daarbij opgedragen een nieuw beslissing te nemen op het bezwaar.
1.4.
Bij besluit van 26 augustus 2015 is het bezwaar tegen het besluit van 2 september 2010 alsnog gegrond verklaard, waarbij de korting is vastgesteld op 12%. De korting van 2% in verband met schuldige nalatigheid van appellant over 1996 is daarbij gehandhaafd. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.5.
Appellant heeft bij brief van 24 augustus 2016 – onder verwijzing naar zijn eerdere verzoek van 23 september 2015 – de Svb (onder meer) verzocht terug te komen van de korting van 2% op het ouderdomspensioen die verband houdt met de schuldige nalatigheid van appellant over 1996.
1.6.
Bij besluit van 23 december 2016 heeft de Svb het verzoek van 24 augustus 2016 afgewezen.
1.7.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 3 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en het besluit van 2 september 2010 niet evident onredelijk of onmiskenbaar onjuist is. Ook is overwogen dat niet wordt ingegaan op de vraag of aan appellant toerekenbaar is dat de premie niet is betaald, omdat de aanslag over 1996 door de Belastingdienst ambtshalve is vastgesteld. De Svb gaat eveneens niet in op de vraag of de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, omdat deze vraag alleen in een procedure tegen de aanslag aan de orde kan komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en is het bestreden besluit niet evident onredelijk of onmiskenbaar onjuist. De rechtbank heeft overwogen dat de Svb heeft uit te gaan van de juistheid van de informatie van de Belastingdienst dat de aanslag ambtshalve is opgelegd en appellant bezwaar had moeten maken tegen het besluit van 22 december 1998, waarbij de schuldige nalatigheid over 1996 is vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, het bestreden besluit evident onredelijk is en in de aangevallen uitspraak is verzuimd toepassing te geven aan de rechtspraak over de toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij duuraanspraken. Appellant heeft betoogd dat hem niet mag worden tegengeworpen dat de belastingaanslag ambtshalve is vastgesteld of dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag of het besluit over de schuldige nalatigheid, omdat deze stukken appellant destijds niet hebben bereikt. De Svb heeft onderzoek moeten doen naar de juistheid van gegevens van de Belastingdienst. Volgens appellant zijn deze (mogelijk) niet juist, omdat de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen hoger zijn dan het bedrag dat zijn toenmalige werkgever, [naam stichting], over het loon heeft afgedragen en appellant in 1996 geen andere inkomsten heeft gehad. De Belastingdienst heeft de hoogte van het loon ten onrechte gebaseerd op een schatting. De Belastingdienst heeft volgens appellant geweigerd inzage te geven in de gegevens.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat in het bestreden besluit op juiste wijze toepassing is gegeven aan de rechtspraak over de toepassing van artikel 4:6 Awb. Voor onderzoek naar de juistheid van de gegevens is geen aanleiding, omdat de juistheid en hoogte van de belastingaanslag in het kader van de schuldige nalatigheid niet aan de orde komt. Gesteld is dat ook aan de vraag of het niet betalen toerekenbaar is niet wordt toegekomen, omdat de aanslag ambtshalve is vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 24 augustus 2016 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 22 december 1998. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
De aanspraak op een ouderdomspensioen betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (zie de uitspraak van 8 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 24 augustus 2016 heeft appellant aangevoerd dat appellant in 1996 niet in het buitenland heeft gewerkt, maar alleen werkzaam is geweest bij de [naam stichting].
4.5.
Juist is het oordeel van de rechtbank dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat wat appellant heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Appellant heeft dit kunnen aanvoeren tegen het besluit van 22 december 1998, omdat het toen bij appellant bekend was.
4.6.
Appellant wordt in dit verband niet gevolgd in zijn stelling dat hij niet op de hoogte was van het besluit van 22 december 1998. De Svb heeft het besluit aangetekend verzonden aan het toen bij de Svb bekende adres van appellant in [A.] in Duitsland. In een verklaring van 1 december 1998 heeft de gemeente [A.] bevestigd dat het bij de Svb laatst bekende adres het adres is waarop appellant in die gemeente staat ingeschreven. Gelet daarop is het besluit op de juist wijze bekendgemaakt. Appellant heeft hiertegen ingebracht dat de post die naar dat adres is verzonden appellant niet bereikte omdat appellant feitelijk op een ander adres woonde. Deze omstandigheden – die voor risico van appellant komen – kunnen er niet aan afdoen dat de bekendmaking van het besluit van 22 december 1998 op voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden. In het kader van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb dient er daarom van uit te worden gegaan dat appellant de genoemde feiten of omstandigheden eerder heeft kunnen aanvoeren.
4.7.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de Svb wat betreft de periode voorafgaande aan de aanvraag van 24 augustus 2016 deze aanvraag heeft mogen afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 22 december 1998. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.8.
Wat betreft de periode na de aanvraag van 24 augustus 2016 dient te worden nagegaan of in de aangevoerde feiten of omstandigheden grond is gelegen om alsnog af te zien van vaststelling van schuldige nalatigheid van appellant over 1996.
4.9.
Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet de vaststelling van schuldige nalatigheid van appellant over 1996 onjuist is. De Belastingdienst heeft aan de Svb meegedeeld dat over het jaar 1996 een aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen is opgelegd aan appellant, die voor een deel niet door appellant is betaald. Dit feit heeft geleid tot het schuldig nalatig verklaren van appellant over 1996. Appellant betwist de juistheid van deze aanslag van de Belastingdienst over 1996. De betwisting van de juistheid van de aanslag kan echter niet leiden tot de conclusie dat de korting op het ouderdomspensioen onjuist is. In artikel
18a van de Wet financiering volksverzekeringen is immers expliciet bepaald dat in het kader van de beoordeling van de schuldig nalatigheid het beroep niet gegrond kan zijn op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd.
4.10.
Appellant heeft betoogd dat hij ook de aanslag van de Belastingdienst niet heeft ontvangen. Dit betoog slaagt niet. In de gegevens van de Belastingdienst is het destijds bij de Belastingdienst bekende adres te [A.] van appellant vermeld. Dit komt overeen met het adres waarvan de gemeente [A.] in zijn verklaring van 1 december 1998 heeft bevestigd dat appellant er ingeschreven is. De omstandigheid dat de aan dit adres gerichte post appellant niet bereikte omdat hij er niet verbleef komt – ook in dit verband – voor risico van appellant.
Aannemelijk is dat de aanslag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.11.
Uit overweging 4.8 tot en met 4.10 volgt dat de Svb wat betreft de periode na de aanvraag van 24 augustus 2016 tot de bestreden afwijzing heeft kunnen komen.
4.12.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.11 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur