In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had verzocht om terug te komen van een korting van 2% op zijn ouderdomspensioen, die verband hield met schuldige nalatigheid over het jaar 1996. De Raad oordeelde dat het verzoek terecht was afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren aangevoerd die de eerdere vaststelling van schuldige nalatigheid konden onderbouwen. De appellant had in 1998 al een besluit ontvangen waarin hij 36% schuldig nalatig werd verklaard voor het niet betalen van de AOW-premie over 1996. Dit besluit was niet aangevochten, en de Svb had in eerdere besluiten de korting op het pensioen gehandhaafd. De Raad concludeerde dat de Svb op juiste wijze had gehandeld door het verzoek van de appellant af te wijzen, aangezien de appellant niet kon aantonen dat de eerdere vaststelling onjuist was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bestreden besluit niet evident onredelijk of onmiskenbaar onjuist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant af.