ECLI:NL:CRVB:2020:3355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
19/4659 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en de wachttijd voor de WIA na ziekteverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de ziekengelduitkering van appellant. Appellant, die zich op 28 september 2016 ziek meldde wegens rugklachten, ontving aanvankelijk ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Echter, na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 12 augustus 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Tevens werd vastgesteld dat appellant de wachttijd voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) niet had doorlopen.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat, zorgvuldig overwogen. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had op basis van dossieronderzoek en spreekuuronderzoek een goed beeld van de situatie van appellant verkregen. De Raad bevestigde dat er geen aanwijzingen waren voor ernstige psychiatrische stoornissen en dat de rugklachten niet konden worden geobjectiveerd.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geen recht had op ziekengeld en dat hij de wachttijd voor de WIA niet had vervuld. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4659 ZW, 19/4660 WIA

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 oktober 2019, 19/624 en 19/626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Akkas, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur/koerier. Op 28 september 2016 heeft hij zich ziek gemeld wegens rugklachten, die uitstralen naar zijn linker been. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 november 2016 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment minder dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Op 14 juni 2018 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.3.
Een verzekeringsarts heeft appellant op 27 juni 2018 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juni 2018. Daarna heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant, uitgaande van de uitkomsten van de door hem verrichte beoordeling in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2), per 11 juli 2018 niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 juli 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 12 augustus 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant de wachttijd in het kader van de Wet WIA niet heeft volgemaakt en daarom vanaf 26 september 2018 geen recht heeft op een WIA‑uitkering.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluiten van 3 en 4 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft reden gezien om de FML aan te passen en heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een FML van 23 november 2018. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld dat appellant minstens 100% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de artsen van het Uwv zijn lichamelijke en psychische beperkingen hebben onderschat en dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.1.2.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA kan pas aanspraak op uitkering worden gemaakt nadat de wachttijd van 104 weken is verstreken. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
4.1.3.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 54, eerste lid, onder a, van de Wet WIA ontstaat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 12 augustus 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW, omdat hij in staat wordt geacht om tenminste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Daarnaast is in geschil of appellant de zogeheten wachttijd in het kader van de Wet WIA heeft vervuld.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht.
4.4.
Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de huisarts tevergeefs verzocht om informatie, maar heeft op basis van haar uitgebreide eigen onderzoek dat bestond uit dossieronderzoek en spreekuuronderzoek kennelijk een voldoende beeld verkregen van de belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 23 november 2018 gerapporteerd dat uit haar spreekuuronderzoek naar voren is gekomen dat appellant depressieve klachten heeft, waarvoor hij recent in behandeling is gekomen, maar dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld. Ook zijn er geen opvallende cognitieve tekortkomingen. Er is geen sprake van een situatie waarin benutbare mogelijkheden ontbreken. Gelet op de langdurig bestaande stemmingsproblematiek is appellant aangewezen op routinematige handelingen waarbij stresserende factoren en emotionele belasting vermeden moeten worden. Appellant is in verband met medicijngebruik beperkt ten aanzien van persoonlijk risico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen noodzaak gezien voor een verdere duurbeperking dan vastgesteld door de verzekeringsarts. Over de rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat geclaimde forse rugklachten niet konden worden geobjectiveerd. Niet door beeldvormend onderzoek en ook niet bij lichamelijk onderzoek op de spreekuren van de verzekeringsartsen. Bij appellant is geen sprake van een duidelijk functioneel anatomisch substraat of ernstige bewegingsbeperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft om die reden aanleiding gezien de FML ten aanzien van enkele fysieke beperkingen aan te passen en af te zwakken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 14 februari 2019 gerapporteerd waarom de eerst enige tijd na het afgeven van het bestreden besluit ontvangen medische informatie van de huisarts van 28 januari 2019 geen aanleiding heeft gegeven de FML aan te passen. De ontvangen informatie bevestigt de bekende medische gegevens.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep, onder verwijzing naar de door hem in beroep en hoger beroep ingebrachte medische informatie, heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 11 augustus 2020 gemotiveerd toegelicht dat uit de brief van de behandelend psychiater en het huisartsenjournaal geen nieuwe inzichten komen ten aanzien van de data in geding. Bij appellant is geen sprake van ernstige psychiatrische stoornissen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de aangenomen beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren in de FML van 23 november 2018 aansluiten bij de geobjectiveerde psychische problematiek. Verder is er geen sprake van een rughernia. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad uiteengezet dat zij overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische informatie van neuroloog/somnoloog K.M.B. van Nielen van 5 februari 2020 en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigd heeft dat deze informatie geen aanleiding geeft het standpunt te wijzigen omdat er geen sprake is van rediculaire prikkeling en er in de FML al beperkingen zijn aangenomen voor de rugklachten. Overmatige rugbelasting wordt hiermee voorkomen. Er zijn geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze inzichtelijk gemotiveerde en overtuigende beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Ook de Raad maakt uit deze informatie van de behandelaar van appellant op dat neurologisch onderzoek geen relevante afwijkingen aan de rug heeft laten zien.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 19 december 2018 en 21 augustus 2020 inzichtelijk uiteengezet waarom de belasting in de geselecteerde functies berekend is voor de belastbaarheid van appellant.
4.7.
Het Uwv heeft derhalve terecht vastgesteld dat appellant per 12 augustus 2018 geen recht heeft op ziekengeld en dat appellant de wachttijd voor de WIA niet heeft volgemaakt.
4.8.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) D.S. Barthel