In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 7 december 2010 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand, had een webshop en een fysieke winkel in Amsterdam. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand van appellant per 25 november 2014 ingetrokken, omdat hij gedetineerd was en er vermoedens van fraude waren ontstaan. De appellant had geen melding gemaakt van zijn voortgezette onderneming en de inkomsten die hij daaruit had verkregen, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad oordeelde dat de financiële situatie van appellant onduidelijk was, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het college een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.