ECLI:NL:CRVB:2020:3330
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens gebrek aan bijzonder geval
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als schoonmaker werkzaam was, had op 7 juni 2011 zijn baan verloren door ontslag op staande voet vanwege het ontbreken van rechtmatig verblijf in Nederland. Pas op 7 februari 2018, meer dan een jaar na het verkrijgen van een verblijfsvergunning, diende hij een aanvraag in voor een WW-uitkering met terugwerkende kracht tot 11 februari 2013. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 35 van de Werkloosheidswet (WW), die vereist dat er in de 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid ten minste 26 weken als werknemer is gewerkt.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een uitzondering op de regels rechtvaardigde. In hoger beroep heeft appellant volgehouden dat er wel degelijk sprake was van een bijzonder geval, omdat hij niet eerder een aanvraag kon indienen door zijn onwettige verblijf. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank correct was.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling bevestigd dat de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde is voor het Uwv om af te wijken van de standaardregels. De Raad heeft geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat er sprake was van een bijzonder geval, aangezien hij pas na zijn ontslag en na het verkrijgen van een verblijfsvergunning een aanvraag indiende, terwijl hij in de tussentijd niet rechtmatig in Nederland verbleef. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep afgewezen.