ECLI:NL:CRVB:2020:3330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
19/2847 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens gebrek aan bijzonder geval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als schoonmaker werkzaam was, had op 7 juni 2011 zijn baan verloren door ontslag op staande voet vanwege het ontbreken van rechtmatig verblijf in Nederland. Pas op 7 februari 2018, meer dan een jaar na het verkrijgen van een verblijfsvergunning, diende hij een aanvraag in voor een WW-uitkering met terugwerkende kracht tot 11 februari 2013. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 35 van de Werkloosheidswet (WW), die vereist dat er in de 36 weken voorafgaand aan de werkloosheid ten minste 26 weken als werknemer is gewerkt.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een uitzondering op de regels rechtvaardigde. In hoger beroep heeft appellant volgehouden dat er wel degelijk sprake was van een bijzonder geval, omdat hij niet eerder een aanvraag kon indienen door zijn onwettige verblijf. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank correct was.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling bevestigd dat de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde is voor het Uwv om af te wijken van de standaardregels. De Raad heeft geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat er sprake was van een bijzonder geval, aangezien hij pas na zijn ontslag en na het verkrijgen van een verblijfsvergunning een aanvraag indiende, terwijl hij in de tussentijd niet rechtmatig in Nederland verbleef. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

19 2847 WW

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 mei 2019, 18/5232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 13 november 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker voor 40 uur per week. Op 7 juni 2011 is
appellant op staande voet ontslagen, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland hield. Op 7 februari 2018 heeft appellant met terugwerkende kracht van vijf jaren per
11 februari 2013 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 12 februari 2018 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat
appellant in de 36 weken voordat hij werkloos werd, niet in ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 12 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv de motivering gewijzigd in die zin dat de Uwv zich nu heeft gebaseerd op artikel 35 van de WW, waarvan de eerste volzin bepaalt dat geen WW-uitkering wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering werd ingediend (hier
7 februari 2018). Volgens het Uwv is geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van artikel 35 van de WW, waarin van het bepaalde in de eerste volzin kan worden afgeweken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover in hoger beroep van belang heeft de rechtbank hiertoe overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in
artikel 35 van de WW.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat wel sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35 van de WW en dat hij met ingang van 11 februari 2013 in aanmerking dient te komen voor een WW-uitkering. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet tijdig een WW-uitkering kon aanvragen, omdat hij op dat moment niet legaal in Nederland verbleef. Appellant heeft hieraan toegevoegd dat hij met terugwerkende kracht alsnog een legale verblijfsstatus heeft verkregen en in dat kader pas op een later moment een aanvraag voor een WW-uitkering heeft kunnen indienen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de eerste volzin van artikel 35 van de WW is bepaald dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is op grond van de tweede volzin van artikel 35 van de WW bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
4.2.
Niet in geschil is dat de WW-aanvraag van appellant betrekking heeft op een periode die meer dan 26 weken voorafgaand aan de datum van de aanvraag is gelegen. Het geschil tussen partijen betreft uitsluitend de vraag of sprake is van een bijzonder geval.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:972) is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan die voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip “bijzonder geval” naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd. Op appellant rust de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat in het onderhavige geding geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35 van de WW. Hiertoe wordt overwogen dat appellant, nadat hij al per 7 juni 2011 door zijn werkgever was ontslagen, pas met ingang van 7 november 2016 een verblijfstitel heeft verkregen. Uit de door appellant overgelegde kopie van zijn verblijfsdocument blijkt dat het ging om regulier verblijf voor bepaalde tijd, van
7 november 2016 tot 7 november 2017, in het kader van een medische behandeling, waarbij het verrichten van arbeid niet was toegestaan. Appellant heeft eerst op 7 februari 2018, ruim een jaar na het verkrijgen van genoemde verblijfstitel, op een moment waarop de geldigheid daarvan uitgaande van het door hem overgelegde verblijfsdocument alweer was verstreken een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, waarbij hij kennelijk heeft beoogd vanaf
11 februari 2013 een WW-uitkering te verkrijgen. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien hoe wat appellant heeft aangevoerd zou kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval. Appellant heeft dus niet voldaan aan de in dezen op hem rustende bewijslast.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) V.M. Candelaria