ECLI:NL:CRVB:2020:3322
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering wegens hersteldverklaring en geschiktheid voor geselecteerde functies
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 18 juni 2015 ziek had gemeld met hartklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar werd later overgezet naar de ZW. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de ZW-uitkering per 5 juni 2018 beëindigd, omdat appellant weer in staat werd geacht om de functies te vervullen die in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) waren geselecteerd.
De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn hartklachten niet juist had beoordeeld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn duim- en elleboogklachten. Hij verwees naar medische verklaringen en verzocht om de benoeming van een deskundige. Het Uwv verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep in essentie een herhaling waren van zijn eerdere argumenten. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De Raad stelde vast dat appellant medisch niet beperkt was in de geselecteerde functies en dat er geen noodzaak was voor het benoemen van een deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.