ECLI:NL:CRVB:2020:3310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/1064 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, geboren in 1998, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van de conclusie dat zij over arbeidsvermogen beschikt. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 2 december 2020 heeft appellante haar standpunt toegelicht, ondersteund door medische stukken en stageverslagen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende inzichtelijk had gemaakt welke beperkingen er waren en dat appellante in staat was om ten minste vier uur per dag te werken, mits de omstandigheden geschikt waren. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen schending was van het beginsel van 'equality of arms' en dat er geen noodzaak was voor het benoemen van een deskundige. Tevens werd het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, omdat de totale procedure meer dan vier jaar had geduurd. De Staat werd veroordeeld tot betaling van € 500,- schadevergoeding en € 525,- aan proceskosten.

Uitspraak

18.1064 WAJONG

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
11 januari 2018, 17/1414 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op
2 december 2020. Namens appellante is verschenen, mr. Van den Berg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1998, heeft met een door het Uwv op 7 juni 2016 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat zij een indicatie dagbesteding heeft en niet in staat is om zelfstandig een reguliere baan te vinden en te behouden. Tevens is vermeld dat zij grote problemen op cognitief, sociaal en emotioneel gebied heeft. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 12 september 2016 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen omdat zij arbeidsvermogen heeft. Bij besluit van eveneens 12 september 2016 heeft het Uwv een indicatie banenafspraak aan appellante toegekend.
1.2.
Bij besluit van 5 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellante tegen de besluiten van 12 september 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld en ter onderbouwing van haar standpunt stageverslagen en informatie van een gedragsdeskundige en een arts voor verstandelijke gehandicapten overgelegd. Het Uwv heeft in reactie rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante over arbeidsvermogen beschikt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat zij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Appellante heeft aangevoerd dat haar gronden en eigen medische stukken onvoldoende zijn meegewogen door het Uwv. Zij kan niet gedurende een uur aaneengesloten werken en is niet voor vier uur per dag belastbaar. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt en dat zij de voorgehouden taak niet kan uitvoeren. Appellante is ook niet in staat om werkzaamheden te verrichten op basis van een participatievoorziening beschut werk. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar haar stageverslagen en de informatie van de arts voor verstandelijke gehandicapten. Appellante heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het relevante wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Bij appellante is sprake van een licht verstandelijke beperking en een autismespectrumstoornis (PDD-NOS). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat door het Uwv voldoende inzichtelijk in kaart is gebracht welke (te objectiveren) beperkingen hieruit voor het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante voortvloeien. Een taak moet duidelijk zijn en niet te ingewikkeld. Daarnaast moet gewerkt kunnen worden in een prikkelarme omgeving zonder hoge werkdruk, deadlines of productiepieken en waarbij afleiding door anderen tot het minimum wordt beperkt. Als de taak aansluit bij de interesse van appellante zal zij ook meer gemotiveerd zijn het werk langduriger vol te houden. Indien aan die voorwaarden is voldaan, is appellante in staat ten minste een uur aaneengesloten met een taak bezig te zijn. Uit het evaluatieverslag van de zorgboerderij waar appellante vanaf begin 2017 tot medio juli 2017 stage heeft gelopen blijkt dat appellante veel begeleiding nodig heeft bij het aanzetten tot werk, maar dat het goed gaat als zij eenmaal bezig is. Niet is gebleken dat het feit dat appellante vanaf de zomervakantie niet meer naar haar stageplaats is gegaan een gevolg is van haar medische stoornis. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante tenminste vier uur per dag belastbaar is. Op grond van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid voldoet appellante niet aan de criteria om voor verminderde duurbelastbaarheid in aanmerking te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen energetische beperking bij appellante aanwezig geacht, terwijl het dagverhaal evenmin aannemelijk maakt dat appellante niet vier uur per dag belastbaar zou zijn. Tijdens diverse stages was appellante langer dan vier uur per dag aanwezig, waarbij zij de reguliere pauzes nam en geen klachten heeft ontwikkeld vanwege de duurbelasting. Evenmin is gebleken dat appellante tijdens haar stage op de zorgboerderij rustmomenten nodig had. De informatie van de arts voor verstandelijke gehandicapten leidt niet tot een ander standpunt, omdat daaruit blijkt dat de vermoeidheidsklachten van appellante niet medisch zijn te objectiveren. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gevolgd in zijn conclusies.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden en dat zij de haar voorgehouden taak scannen (van documenten) kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Appellante heeft functionele begeleiding nodig bij het uitvoeren van de taak, waarbij de taak meerdere keren moet worden voorgedaan. Daarnaast is persoonlijke begeleiding nodig, die op de werkvloer aanwezig moet zijn en waar appellante bij vragen, problemen of conflicten op kan terugvallen. Zeker in de eerste periode van het werk betreft het intensieve begeleiding. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze noodzaak voor intensieve begeleiding niet in de weg staat aan het aannemen van arbeidsvermogen in het kader van de Wajong. De rechtbank heeft daarbij terecht gewezen op de mogelijkheid van een zogeheten ‘Participatievoorziening beschut werk’.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen sprake is van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ en er geen reden is om op die grond een deskundige te benoemen. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van haar standpunt dat het oordeel van het Uwv over haar arbeidsvermogen onjuist is. Zij heeft van deze mogelijkheid ook gebruikt gemaakt door informatie van haar behandelaars en begeleiders in te dienen. Uit het arrest Korošec (arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens; ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als die van appellante, waarin informatie over de bestaande aandoeningen en het dagelijks functioneren in voldoende mate aanwezig is, welke informatie door de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv inzichtelijk bij hun beoordeling is betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan het medisch en arbeidskundig oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Op basis hiervan is er evenmin aanleiding een deskundige te benoemen.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat appellante mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Tegen het standpunt van het Uwv dat appellante in aanmerking komt voor een indicatie banenafspraak zijn in beroep en hoger beroep geen zelfstandige beroepsgronden ingediend.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet is overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur door de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.Voor de situatie van appellante betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel tot aan de datum van deze uitspraak heeft meer dan vier jaar geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Er is sprake geweest van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase. De redelijke termijn in deze zaak is met minder dan een half jaar overschreden. Uitgaande van het in 5.2 genoemde bedrag komt daarom aan appellante een schadevergoeding van € 500,- toe, te betalen door de Staat.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade. Deze kosten worden begroot op € 525,- (1 punt voor indienen van het verzoek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 0,5).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellante tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Géron