In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, geboren in 1978, heeft lichamelijke en psychische klachten en heeft op 18 mei 2017 een aanvraag ingediend voor een behandeling op basis van artikel 3.1.1 van de Wet langdurige zorg (Wlz). Deze aanvraag werd afgewezen door het CIZ, dat zich baseerde op een medisch advies waaruit bleek dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wlz-grondslag. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.
De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door de medisch adviseur van het CIZ zorgvuldig is uitgevoerd. De medisch adviseur concludeerde dat er geen lichamelijke beperkingen waren die een Wlz-grondslag rechtvaardigden. Appellant betwistte deze conclusie en voerde aan dat er bij hem niet-aangeboren hersenletsel was vastgesteld, wat volgens hem wel een grondslag voor behandeling zou bieden. De Raad oordeelde echter dat de overgelegde medische stukken geen steun boden voor het standpunt van appellant.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar erkende dat de hoorplicht door het CIZ was geschonden. Dit gebrek werd echter gepasseerd omdat het aannemelijk was dat appellant niet benadeeld was door deze schending. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar het CIZ werd wel verplicht om het griffierecht aan appellant te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak om aan de wettelijke voorwaarden voor zorgverlening te voldoen.