ECLI:NL:CRVB:2020:3289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/1340 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van WIA-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WIA-uitkering te beëindigen. Appellant, die eerder als chauffeur bij het Ministerie van Defensie werkte, had zich ziek gemeld met gewrichts- en psychische klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 33,61%, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 18 december 2017. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd, omdat er geen informatie was opgevraagd bij zijn orthopedisch chirurg.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende had gedaan om zijn beperkingen te onderzoeken en dat hij door zijn financiële situatie niet in staat was geweest om een deskundige in te schakelen. Het Uwv daarentegen stelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten te onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek inderdaad zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen. De beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering van appellant te beëindigen werd daarmee bevestigd.

Uitspraak

19 1340 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 maart 2019, 18/2505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is, gevoegd met de zaak 18/69 WIA, ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 11 november 2020. Namens appellant is mr. R.J. Hoogeveen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. Ter zitting heeft appellant het hoger beroep in de zaak 18/69 ingetrokken.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur bij het Ministerie van Defensie voor 38 uur per week. Op 30 mei 2005 heeft hij zich ziek gemeld met gewrichtsklachten en psychische klachten. Na afloop van de met één jaar verlengde wachttijd heeft het Uwv appellant met ingang van 26 mei 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per deze datum op minder dan 35% is vastgesteld. Na een melding van een toename van de beperkingen door appellant heeft het Uwv appellant met ingang van 16 juli 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Per 16 juni 2015 is deze uitkering geëindigd wegens het verstrijken van de uitkeringsduur. Per dezelfde datum is appellant een WGA‑loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
1.2.
In verband met een wettelijke herbeoordeling heeft er een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 7 december 2016 beëindigd op de grond dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 23 februari 2017 gegrond verklaard. De WIA-uitkering van appellant is met ingang van 7 december 2016 ongewijzigd voortgezet, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 80%.
1.3.
Appellant heeft zich op 15 augustus 2017 met ingang van 30 maart 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding is appellant op 22 september 2017 gezien door een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellant neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 september 2017. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 33,61%. Bij besluit van 18 oktober 2017 is de WIA-uitkering van appellant met ingang van 18 december 2017 beëindigd op de grond dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 30 mei 2018 (bestreden besluit) is dit bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 16 mei 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 25 mei 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op
16 mei 2018 aangepast door een beperking aan te nemen op het beoordelingspunt 5.9 (afwisseling van houding). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geoordeeld dat ook met inachtneming van de FML van 16 mei 2018 de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellant. Dit betekent dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd is vastgesteld op 33,61%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv een bezwaargrond van appellant onbesproken had gelaten. Met de in beroep gegeven toelichting heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank het motiveringsgebrek in het bestreden besluit hersteld.
2.2.
Het verzoek van appellant om een deskundige in te schakelen, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), heeft de rechtbank afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank ten eerste overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie heeft opgevraagd bij de orthopedisch chirurg maakt het medisch onderzoek niet onzorgvuldig, zoals appellant heeft gesteld. De rechtbank heeft verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971) waarin is overwogen dat raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin al een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. De rechtbank heeft overwogen dat appellant niet aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat hij was doorverwezen naar de pijnpoli. Daarbij heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat de orthopedisch chirurg een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen van appellant. De pijnklachten van appellant waren bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en hiermee is rekening gehouden bij het vaststellen van de beperkingen. Ten tweede heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn belastbaarheid heeft overschat. De rechtbank heeft overwogen dat appellant voldoende ruimte heeft gehad om medische stukken in te dienen, maar hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Appellant heeft zijn standpunt dat hij door zijn financiële situatie niet in staat is geweest om informatie bij de orthopedisch chirurg op te vragen, onvoldoende onderbouwd. Tot slot heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, uitgaande van de FML van 16 mei 2018, voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Dit betekent dat het Uwv terecht de WIA‑uitkering van appellant heeft beëindigd per 18 december 2017. Gelet hierop heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit voldoet aan de eisen van het arrest Korošec, zoals neergelegd in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226. Over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv (stap 1) heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv informatie had moeten opvragen bij de orthopedisch chirurg omdat appellant in beroep heeft gesteld dat zijn orthopedisch chirurg een beredeneerd afwijkend oordeel heeft over zijn beperkingen. Hiermee heeft appellant volgens hem voldaan aan de minimumvereisten om informatie-opvraging door het Uwv te bewerkstelligen. Nu het Uwv niet alsnog informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector is het medisch onderzoek onzorgvuldig geweest. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de equality of arms is gewaarborgd (stap 2). Hiertoe heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij vanwege zijn financiële situatie slechts een theoretische mogelijkheid heeft gehad om stukken in te brengen. De rechtbank had daarom een deskundige moeten benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat het medisch onderzoek zorguldig is geweest. De ongemotiveerde stelling van appellant dat een orthopedisch chirurg een afwijkend standpunt heeft over zijn beperkingen, is onvoldoende aanleiding voor het opvragen van medische informatie. Daarbij is relevant dat appellant rond de datum in geding niet in behandeling was bij de betreffende orthopedisch chirurg. Ook is appellant volgens het Uwv voldoende in de gelegenheid geweest om zijn beroepsgronden nader te onderbouwen met medische stukken, zodat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 december 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant per deze datum heeft beëindigd.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat appellant zowel tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts als tegenover de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verklaard dat hij nergens onder behandeling is. Appellant heeft pas in beroep gesteld dat de orthopedisch chirurg een afwijkend oordeel heeft over zijn beperkingen. Overwogen wordt dat de enkele stelling van appellant dat een orthopedisch chirurg een afwijkend oordeel heeft over zijn beperkingen, geen aanleiding geeft voor het opvragen van informatie bij de betreffende orthopedisch chirurg.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft zijn standpunt dat hij onvoldoende financiële middelen heeft om zelf een deskundige in te schakelen ook in hoger beroep niet met stukken onderbouwd. Daarbij zit er in het dossier voldoende informatie over de lichamelijke en psychische klachten van appellant die naar haar aard geschikt is om twijfel te zaaien aan de rapporten van de verzekeringsartsen. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De hieraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in de overwegingen 12.1 tot en met 12.4 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten.
4.7.
Tot slot wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Hieraan wordt toegevoegd dat ter zitting is besproken dat vanwege een aanmerkelijk lagere belasting op het beoordelingspunt reiken de functie productiemedewerker (SBC-code 111180) voor de onderhavige beoordeling wel is geselecteerd, hoewel deze functie bij de beoordeling per
7 december 2016 was komen te vervallen.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier