ECLI:NL:CRVB:2020:3288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
18/6543 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onvoldoende inzicht in levensonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, een echtpaar, hadden een aanvraag om bijstand ingediend na een eerdere intrekking van hun bijstandsverlening vanwege onvoldoende informatie over hun inkomensbronnen. De Raad oordeelde dat de appellanten niet voldoende inzicht hadden gegeven in hun financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van de appellanten tegen de afwijzing van hun aanvraag ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat appellanten geen objectieve en verifieerbare gegevens hadden overgelegd die hun stellingen konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam terecht had besloten om de aanvraag af te wijzen, omdat appellanten niet voldeden aan hun wettelijke inlichtingenverplichting. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en volledigheid in het verstrekken van informatie bij aanvragen voor bijstand.

Uitspraak

18 6543 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 15 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 november 2018, 17/3965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], woonplaats onbekend (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 14 december 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In februari 2016 hebben handhavingsspecialisten van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de appellanten verleende bijstand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat in de periode van mei 2015 tot en met januari 2016 aanzienlijke kasstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van de minderjarige zoon van appellanten, geboren op 14 december 2014. Het totaalbedrag daarvan bedroeg € 27.530,-. Het college heeft in de bevindingen van dat onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 14 maart 2016 de bijstand van appellanten met ingang van 2 mei 2015 in te trekken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten, door geen melding te maken van inkomsten, de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Hierdoor kon het college het recht op bijstand niet vaststellen. Met de uitspraak van 29 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1588, is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.3.
Appellanten hebben zich op 31 mei 2016 opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand. Zij hebben de aanvraag op 28 juni 2016 ingediend. Appellanten hebben bankafschriften ingeleverd over de periode van 25 januari 2016 tot en met 18 juni 2016 en op 28 juni 2016 verklaard hoe zij de afgelopen periode in hun levensonderhoud hebben voorzien. Zij hebben verklaard in de afgelopen periode schulden te hebben gemaakt en hebben erop gewezen dat zij, zoals uit de bankafschriften blijkt, hebben geleefd van een lening van een vriendin en toeslagen van de Belastingdienst.
1.4.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellanten verstrekte gegevens over onder meer hun middelen. In dat kader heeft een medewerker dossieronderzoek verricht en daarbij geconstateerd dat op 20 mei 2016 € 3.500,- is bijgeschreven op één van de bankrekeningen van appellanten. Deze medewerker heeft op 18 juli 2016 een gesprek gevoerd met appellanten, die tijdens dit gesprek onder meer het volgende hebben verklaard. Zij hebben geen inkomsten en zijn toegelaten tot de schuldhulpverlening. Zij hadden € 2.000,- aan spaargeld en daarvan hebben ze geleefd. Ook hebben ze een lening van een vriendin van € 3.500,- gehad en hebben ze geleefd van kinderbijslag en van betalingen van de Belastingdienst.
1.5.
Vervolgens heeft een andere medeweker appellanten bij brieven van 4 augustus 2016 en 24 augustus 2016 verzocht om aanvullende gegevens in te leveren, waaronder een verklaring van de vriendin over de door haar verstrekte lening en een nadere verklaring over de wijze waarop appellanten in de periode van 5 april 2016 tot en met 8 juni 2016 in de kosten van levensonderhoud hebben voorzien. Appellanten hebben naar aanleiding hiervan een leenovereenkomst tussen appellante en de vriendin van 18 augustus 2016 overgelegd. Verder hebben zij verklaard dat zij de laatste drie à vier weken wekelijks een voedselpakket van de vader van appellant hebben gekregen dat de vader van appellant van de Voedselbank ontving. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapporten van 19 juli 2016 en 7 september 2016.
1.6.
Bij besluit van 7 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, onder verwijzing naar de artikelen 11, eerste lid, en 17, eerste lid, van de PW, ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij van spaargeld, een lening van een vriendin, belastingtoeslagen en van voedselpakketten hebben geleefd. Evenmin hebben zij hun verklaring tijdens de hoorzitting, dat zij ook van uitbetalingen van de erfenis van de vader van appellant hebben geleefd, met stukken onderbouwd.
1.7.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en appellanten in de gelegenheid gesteld een lijst van inkomsten en uitgaven met zoveel mogelijk bewijsstukken naar het college te sturen. Appellanten hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij e-mailbericht van 1 december 2017. Het college heeft hierop gereageerd bij e-mailbericht van 9 januari 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 31 mei 2016, de datum van de melding, tot en met 7 september 2016, de datum van de afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat de afwijzing van hun aanvraag op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, nu het college gebruik heeft gemaakt van informatie uit een eerder onderzoek. Verder hebben appellanten steeds getracht alle informatie te geven die van hen gevraagd werd. Het college had duidelijker moeten aangeven wat van appellanten werd verwacht. In plaats daarvan heeft het college naar een conclusie toe willen schrijven. Ook dat is onzorgvuldig.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is de eerdere intrekking van de bijstand voor het college aanleiding geweest om extra zorgvuldig te onderzoeken of appellanten bij hun aanvraag voldeden aan de voorwaarden voor het verlenen van bijstand. Aan de besluitvorming liggen uitsluitend de onderzoeksresultaten ten grondslag die zijn opgenomen in de rapporten van 19 juli 2016 en 7 september 2016. Anders dan appellanten stellen, heeft het college zijn conclusie op zorgvuldige wijze onderbouwd. Het college heeft appellanten voldoende in de gelegenheid gesteld om hun aanvraag toereikend te onderbouwen. In de aanvraagfase is hen tweemaal verzocht om inzichtelijk te maken hoe zij in de maanden voor de aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien. Na de hoorzitting hebben appellanten wederom de gelegenheid gekregen om via hun gemachtigde aanvullende informatie en stukken in te dienen. Van deze mogelijkheid hebben zij geen gebruik gemaakt. Voor zover bij appellanten twijfel bestond over wat van hen verwacht werd, hadden zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.6.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld.
4.7.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben op 5 april 2016 € 70,- opgenomen en daarna geen pinopnames meer gedaan. Afgezien van twee pinbetalingen bij Albert Heijn op 14 en 26 april 2016 van € 6,35, onderscheidenlijk € 49,74, hebben zij geen pinbetalingen bij supermarkten of andere winkels gedaan. Appellanten hebben verklaard dat zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag hebben geleefd van een lening van een vriendin, spaargeld, toeslagen, voedselpakketten van de Voedselbank en – zo blijkt uit de behandeling ter zitting bij de rechtbank – geen betalingen uit een erfenis, zoals namens appellanten tijdens de hoorzitting is verklaard, maar een gift van € 7.500,- van de vader van appellant, afkomstig uit een ‘gouden handdruk’. In reactie op de door de rechtbank geboden gelegenheid om hun stellingen nader te onderbouwen hebben appellanten een schriftelijke opsopmming (‘tijdlijn’) van wat op welk moment is gebeurd opgesteld, maar hebben deze opsomming niet voorzien van objectieve en verifieerbare gegevens. Ook in hoger beroep hebben zij in het geheel geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt hoe zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien. Door het gebrek aan informatie daarover hebben appellanten het college niet in staat gesteld om te beoordelen of de inkomensbronnen van appellanten in de periode voorafgaand aan de melding ook in de periode daarna nog voorhanden waren. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het standpunt van het college dat het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld juist is.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) A.A.H. Ibrahim