ECLI:NL:CRVB:2020:3265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/2260 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beroepsincident en schadevergoeding na brand in detentiecentrum

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een ambtenaar die werkzaam is bij een detentiecentrum en betrokken was bij een brandincident op 11 maart 2012. De minister van Justitie en Veiligheid had eerder besloten dat de brand niet als beroepsincident werd aangemerkt, waardoor er geen recht op schadevergoeding zou zijn. De rechtbank had dit besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. De minister stelde in hoger beroep dat de situatie vergelijkbaar was met een eerdere uitspraak en dat er geen gevaarzettende situatie was. De Raad onderschreef echter het oordeel van de rechtbank, dat de ambtenaar tijdens de brand in een bijzonder risicovolle situatie verkeerde. De Raad oordeelde dat de minister niet voldoende had onderbouwd waarom de brand niet als beroepsincident moest worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de minister in de proceskosten van de ambtenaar. De minister moet nu een nieuw besluit nemen over de schadevergoeding, waarbij het brandincident als beroepsincident moet worden erkend.

Uitspraak

19 2260 AW, 19/3267 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 17 december 2020
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2019, 18/3704 AW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A. Billiet-de Jonge, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2020. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Kauffman, M.V. Luiten en M.H. Wijngaarde. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Billiet-de Jonge.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 2003 werkzaam bij de [dienst] ( [dienst] ) en was in de periode van belang werkzaam in de functie van [functie 1] bij het [centrum] [vestigingsplaats] ( [centrum] ).
1.2.
Op 11 maart 2012 heeft een ingeslotene van het [centrum] brand gesticht in zijn cel. Betrokkene had als [taak] en bedrijfshulpverlener de leiding over het aanwezige personeel totdat de brandweer arriveerde. Het blussen van de brand verliep moeizaam doordat niet alle blusapparatuur adequaat werkte. Betrokkene heeft, ondanks dat zich twee ingeslotenen in de cel bevonden, de beslissing genomen de celdeur aanvankelijk dicht te houden om ervoor te zorgen dat de brand zich niet verder zou verspreiden. Uiteindelijk is de sproei-installatie geactiveerd waardoor de temperatuur in de cel direct omlaag is gebracht. De twee ingeslotenen hebben geen lichamelijke schade overgehouden aan de brand en het betrokken personeel ook niet.
1.3.
Op 17 januari 2013 is een ingeslotene van het [centrum] door suïcide in zijn cel om het leven gekomen. Betrokkene heeft de ingeslotene daarna in zijn doucheruimte aangetroffen. Betrokkene heeft de reanimatie opgestart, wat geen succes heeft gehad.
1.4.
Vanaf het voorjaar van 2015 is betrokkene onder behandeling geweest bij psychotherapeut/klinisch psycholoog drs. M.J. Nijholt (Nijholt). In haar eindrapport van 22 juni 2016 heeft Nijholt onder meer gerapporteerd dat betrokkene geen forse PTSS-klachten meer heeft, maar dat het wachten op een passende functie betrokkene veel spanning oplevert. Op enig moment is betrokkene herplaatst in de functie van [functie 2] bij het [centrum] .
1.5.
Bij brief van 30 oktober 2017 heeft betrokkene de minister verzocht de psychische klachten die hij heeft als gevolg van de gebeurtenissen op 11 maart 2012 en 17 januari 2013 aan te merken als voortvloeiend uit een beroepsincident als bedoeld in artikel 35 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Daarnaast heeft hij verzocht de uit de beroepsincidenten voortvloeiende (toekomstige) schade te vergoeden op grond van artikel 69, tweede lid, van het ARAR.
1.6.
Bij besluit van 19 december 2017, zoals aangevuld op 26 februari 2018, heeft de minister de door betrokkene als gevolg van de gebeurtenissen van 11 maart 2012 en 17 januari 2013 opgelopen psychische schade als beroepsziekte aangemerkt. Omdat tijdens deze gebeurtenissen geen sprake is geweest van een gevaarzettende situatie, heeft de minister vastgesteld dat geen sprake is van een beroepsincident en dat dan ook geen ruimte bestaat voor de verzochte schadevergoeding.
1.7.
Bij besluit van 8 juni 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 december 2017, zoals nader aangevuld, ongegrond verklaard. Hieraan is het volgende ten grondslag gelegd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 35, aanhef en onder f, van het ARAR volgt dat een beroepsincident het gevolg moet zijn van het feit dat de ambtenaar op grond van zijn functie noodzakelijkerwijs zijn werk moest uitoefenen in een bijzonder gevaarlijke en risicovolle omgeving en daarvan is in het geval van betrokkene geen sprake geweest. Het blussen van dan wel in actie komen bij een brand en het verlenen van eerste hulp bij suïcide moet tot de normale werkzaamheden van betrokkene worden gerekend en is dus niet op voorhand gevaarzettend.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de brand op 11 maart 2012 niet als beroepsincident is aangemerkt en de minister opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. Het verzoek van betrokkene om veroordeling tot vergoeding van schade heeft de rechtbank afgewezen. Dat heeft de rechtbank als volgt gemotiveerd.
“De minister stelt zich ten onrechte op het standpunt dat tijdens de brand op 11 maart 2012 geen sprake was van een gevaarzettende situatie. De rechtbank ziet in de wetsgeschiedenis noch in jurisprudentie aanknopingspunten dat het gevaarzettende karakter van de situatie op voorhand duidelijk moet zijn. Betrokkene had tijdens de brand de leiding over het aanwezige personeel. Hij heeft de moeilijke keuze gemaakt de deur van de cel (eerst) dicht te houden. Twee brandslanghaspels, die betrokkene conform de instructies wilde inzetten, functioneerden niet. Daarna heeft betrokkene de sproei-installatie aangezet, waardoor de gevolgen van de brand beperkt zijn gebleven. In de cel stond volgens het evaluatierapport een televisie die dezelfde (hoge) calorische waarde heeft als een liter benzine. Het evaluatierapport concludeert dat ingeslotenen een situatie hebben laten ontstaan waardoor de veiligheid van het [centrum] ernstig in gevaar is gebracht en dat nazorg op zijn plaats is. Naar het oordeel van de rechtbank staat hiermee vast dat betrokkene zijn werkzaamheden op 11 maart 2012 in een bijzonder gevaarlijke, risicovolle situatie heeft moeten verrichten. De minister heeft, ook desgevraagd ter zitting, niet goed kunnen uitleggen waarom hij de brand niet aanmerkt als beroepsincident. Anders dan [naam X] ter zitting suggereerde, houdt het zijn van BHV-er ook in dat men branden leert blussen. Betrokkene was als [taak] (en BHV-er) hoe dan ook verantwoordelijk voor het optreden van de collega’s ter plaatse. De opmerking van [naam X] ter zitting dat sommige collega’s van betrokkene die bij de gebeurtenis aanwezig waren daar niets aan hebben overgehouden, wat de betrokkene verder ook van die opmerking vindt, is niet relevant. Feit is dat deze gebeurtenis door de minister als dienstongeval is erkend. Naar het oordeel van de rechtbank en de opsteller van het evaluatierapport was deze gebeurtenis bijzonder risicovol. Betrokkene was tijdens de brand de dienstdoend [taak] en bevond zich alleen al daarom niet in een situatie die één op één vergelijkbaar is met die van zijn collega’s. Afgezien daarvan is het algemeen bekend dat niet iedereen hetzelfde reageert op een ingrijpende gebeurtenis. De rechtbank ziet niet in dat hieraan enige conclusie in het nadeel van betrokkene verbonden zou moeten worden.”
De rechtbank heeft verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade formeel afgewezen, en overwogen dat de minister in het nieuw te nemen besluit op dit verzoek moet ingaan.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van de minister
3.1.
Artikel 35 van het ARAR bepaalt dat onder beroepsincident wordt verstaan een dienstongeval of beroepsziekte voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de uitvoering van zijn taak, waaraan de ambtenaar zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 35 van het ARAR (Nota van Toelichting, Stb. 2005, 591) volgt dat een beroepsincident het gevolg moet zijn van het feit dat de ambtenaar op grond van zijn functie noodzakelijkerwijs zijn werk moest doen in een bijzonder gevaarlijke, risicovolle omgeving. Hierbij kan worden gedacht aan de wegwerker van Rijkswaterstaat die bij zijn werk op of langs de vluchtstrook van een snelweg is aangereden door een automobilist, de diplomaat in oorlogsgebied die slachtoffer is geworden van een bomaanslag, of de penitentiair inrichtingswerker die is mishandeld door een gedetineerde.
3.2.
De rechtbank heeft gemotiveerd geoordeeld dat van een gevaarzettende situatie sprake was. De minister heeft in de hoger beroepsgronden aangevoerd dat de situatie vergelijkbaar was met de situatie in de uitspraak van 30 mei 2013 (ECLI:CRVB:2013:CA1809) en dat de situatie daarmee niet op voorhand gevaarzettend was. De argumenten van de minister zijn hiermee in essentie een herhaling van wat is aangevoerd bij de rechtbank. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel rust. Op de zitting heeft de minister nog aangevoerd dat betrokkene handelingen heeft uitgevoerd die hij niet had hoeven uitvoeren en dat hij zich niet zou hebben gehouden aan de werkinstructies. Nog los van de vraag of dit argument niet in een te laat stadium is aangevoerd, vindt dit standpunt geen onderbouwing in de gedingstukken. De stukken waaruit de minister op de zitting citeerde bevinden zich niet bij de gedingstukken. In hoger beroep heeft de minister wel de “procedure brandbestrijding” overgelegd als bijlage bij het hogerberoepschrift. Dit stuk is naar het oordeel van de Raad evenmin een onderbouwing voor het op de zitting ingenomen standpunt. In het evaluatieverslag van 11 maart 2012 dat is opgemaakt naar aanleiding van de brand is integendeel vermeld dat door het personeel een goede prestatie is geleverd met zeer moeilijke beslissingen. In dit rapport wordt niet vermeld dat de handelingen die betrokkene heeft verricht niet tot zijn takenpakket horen. Deze stelling kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden. Het hoger beroep slaagt niet.
Het incidenteel hoger beroep
4.1.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij niet zelf in de zaak heeft voorzien en tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Volgens betrokkene volgt uit het feit dat het gebeurde op 11 maart 2012 wordt aangemerkt als beroepsincident automatisch een volledige schadevergoeding.
4.2.
De rechtbank heeft hierover overwogen dat partijen zich niet of nauwelijks over de schade hebben uitgelaten en dat het om die reden voor de hand ligt dat de minister een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. In dat nieuwe besluit moet de minister het brand-incident van 11 maart 2012 aanmerken als beroepsincident en vervolgens het verzoek om schadevergoeding heroverwegen. De Raad is het eens met dit oordeel van de rechtbank. Het incidenteel hoger beroep slaagt niet.
5. Uit 3.1 tot en met 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1050,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de minister in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1050,-;
- bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 519,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.C. Boeree en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Stumpel