ECLI:NL:CRVB:2020:3253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
18/2055 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich ziek had gemeld met rugklachten, was in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 21 oktober 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er zwaardere beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen moesten worden.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was verricht. De verzekeringsarts had alle relevante medische informatie betrokken en er was geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van het onderzoek. De rechtbank had ook geen reden gezien om een onafhankelijke medische deskundige in te schakelen. De Raad bevestigde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante, en dat de MAOC-richtlijn correct was toegepast. Het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van wettelijke rente. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

18.2055 ZW

Datum uitspraak: 21 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 maart 2018, 17/1043 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. van Steenbergen-Van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 28 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Steenbergen-Van Straten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als Medewerker Support en Logistiek. Op
22 september 2015 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 18 juli 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 74,26% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 september 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 21 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
20 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 februari 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig medisch onderzoek voldoende zorgvuldig verricht en bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van dit onderzoek. Daarom heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. In verband met de gewijzigde FML heeft in beroep een nieuw arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden waarbij een van de eerder geduide functies is komen te vervallen, omdat appellante slechts beperkt in staat is tot pedaalbediening. De overige functies zijn ook na de gewijzigde FML geschikt bevonden en ook is de verdiencapaciteit van appellante meer dan 65% gebleven. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde functies heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – kort weergegeven – aangevoerd dat niet is gebleken dat het MAOC juist is toegepast. Ook moeten volgens appellante zwaardere beperking in de FML worden opgenomen. Daarbij heeft appellante onder meer verwezen naar de Medisch-arbeidskundige beoordeling van OxHill7 B.V., informatie van de behandelend fysiotherapeut en de informatie van de reumatoloog van 3 februari 2020. Mede onder verwijzing naar een onderzoek van W.A. Faas en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), heeft appellante ten slotte betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk medisch deskundige heeft ingeschakeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals blijkt uit het rapport van 15 februari 2017, alle voorhanden medische informatie inzichtelijk bij de beoordeling heeft betrokken. Ook blijkt dat met instemming van appellante geen nader lichamelijk onderzoek is verricht, omdat voldoende medische gegevens waren toegevoegd tijdens de bezwaarfase. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze uiteengezet dat uit de psychosociale anamnese en het dagverhaal niet blijkt dat evidente extra recuperatieperiodes noodzakelijk zijn. In het rapport van 29 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erkend dat de FML ten onrechte geen rekening houdt met de door de verzekeringsarts vastgestelde rugsparende arbeid. Daarbij dienen zitten, staan en lopen afwisselend plaats te vinden, langdurig gedwongen houdingen of standen vermeden te worden. Pedaalbediening en klimmen zijn beperkt mogelijk. Deze beperkingen zijn aangevuld en vastgelegd in de FML van 2 oktober 2017. Het standpunt van appellante dat het Uwv zwaardere beperkingen had moeten aannemen, vindt geen bevestiging in de voorhanden medische informatie, die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk bij de beoordeling is betrokken. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat de door appellante overgelegde Medisch-Arbeidsdeskundige beoordeling van 13 juni 2017 ziet op een periode ruim na de datum hier in geding, 21 oktober 2016. Ook is van belang dat de door de bedrijfsarts ingevulde BML, zoals ook de bedrijfsarts zelf te kennen heeft gegeven, vanuit een ander kader en met een ander doel is ingevuld dan een FML die wordt ingevuld door een verzekeringsarts van het Uwv. Dit betekent dat aan de BML niet die waarde kan worden gehecht die appellante daaraan gehecht wil zien. Dit geldt ook voor de kort voor zitting overgelegde informatie van de reumatoloog van 3 februari 2020. Een enkel gestelde diagnose dwingt niet zonder meer tot het stellen van een of meer beperkingen, maar kan daartoe wel aanleiding geven. Uit deze informatie volgt ook overigens niet – mede gelet op hetgeen ter zitting van de zijde van het Uwv naar voren is gebracht – dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen op 21 oktober 2016.
4.3.
Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld zijn voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in het kader van de ZW de uitgangspunten van de MAOC-richtlijn van toepassing (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2005:AT8462). In deze richtlijn is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde aangetoond kunnen worden, dit niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen of handicaps kunnen bestaan. In de onderhavige beoordeling heeft het Uwv echter onderkend dat sprake is van medisch objectiveerbare aandoeningen, die ook zijn vertaald naar beperkingen in de FML. De grond dat de MAOC-richtlijn niet juist is toegepast, faalt dan ook.
4.4.
Appellante wordt ten slotte niet gevolgd in haar standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces, omdat het haar aan financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv geen juist beeld heeft gehad van de medische situatie op de datum in geding. Appellante heeft in de procedures in bezwaar, bij de rechtbank en in hoger beroep gebruikgemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen over haar gezondheidssituatie. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daargelaten of appellante het gestelde financiële onvermogen heeft onderbouwd, geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medische deskundige te benoemen. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een vergoeding van de schade niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.S. Huisman