ECLI:NL:CRVB:2020:325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
18/2724 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek inzake intrekking en terugvordering bijstandsbesluiten na onderzoek naar rechtmatigheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellanten, die bijstand ontvingen, hebben een herzieningsverzoek ingediend tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard, die hun bijstand introkken en kosten van bijstand terugvorderden. De aanleiding voor deze besluiten was een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij gouden sieraden werden aangetroffen. De appellanten stelden dat de verkoopprijs van de sieraden, die in 2015 voor € 8.000,- was verkocht, een nieuw feit vormde dat de eerdere besluiten zou kunnen ondermijnen. Het college heeft het herzieningsverzoek echter afgewezen, omdat de appellanten geen nieuwe feiten of omstandigheden konden aanvoeren die niet eerder in de procedure naar voren waren gebracht. De Raad bevestigde deze afwijzing, oordelend dat de appellanten in eerdere procedures al hadden kunnen stellen dat het recht op bijstand kon worden vastgesteld en dat de waarde van de sieraden niet relevant was voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de eerdere besluiten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18 2724 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 18 februari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 april 2018, 17/16 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kindt-Jiawan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving in de periode van 28 september 2001 tot 19 maart 2004 (bijstandsperiode) bijstand ingevolgde de Wet Werk en Bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aan appellanten is met ingang van 3 mei 2004 bijstand verleend naar de norm voor gehuwden.
1.2.
De sociale recherche heeft in 2007 onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten met ingang van 3 mei 2004 verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer op 3 december 2007 een huisbezoek afgelegd aan de woning van appellanten. Tijdens dat huisbezoek is een groot aantal gouden sieraden aangetroffen. In het kader van het vervolgens verrichte onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante in de bijstandsperiode verleende bijstand heeft de sociale recherche onder meer appellante op 13 februari 2008 verhoord over de aangetroffen gouden sieraden. Appellante heeft tijdens dit verhoor onder meer verklaard dat zij drie kilo goud had toen zij uit Irak naar Nederland kwam, dat zij een deel daarvan heeft verkocht om de reis te betalen en een deel heeft gehouden en dat zij nooit heeft geweten dat zij dit moest melden. Appellant heeft op 11 februari 2008 op de vraag wie eigenaar is van de aangetroffen gouden sieraden verklaard dat dit allemaal sieraden van appellante zijn en dat zij die grotendeels heeft meegenomen uit Irak.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 3 april 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 september 2008, de bijstand van appellante over de bijstandsperiode in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 50.861,25 van haar terug te vorderen. Het college heeft aan deze besluitvorming onder meer ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van de gouden sieraden en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij uitspraak van 10 juni 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 september 2008 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2939. De Raad heeft hierbij, kort weergegeven, het volgende overwogen. Gelet op de verklaringen van appellanten bestaat voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat aan appellante in de bijstandsperiode een groot aantal gouden sieraden in eigendom toebehoorde. Appellante heeft de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door daarvan geen melding te maken bij het college. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet redelijkerwijs kon beschikken over de aan haar in eigendom toebehorende gouden sieraden. De beroepsgrond dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld, omdat de waarde van de gouden sieraden kan worden bepaald, slaagt niet. Onduidelijk is gebleven over welke gouden sieraden appellante gedurende de bijstandsperiode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en welke waarde deze vertegenwoordigden.
1.5.
Na met onder meer appellanten te hebben gecorrespondeerd over de voorgenomen - en later ook ten uitvoer gelegde - executieverkoop van de op 3 december 2007 in beslag genomen gouden sieraden, heeft het college appellanten bij brief van 1 oktober 2015 het volgende meegedeeld: “Volgens informatie van de deurwaarder is het goud inderdaad voor een bedrag van € 8.000,00 verkocht. De € 8.000,00 die de deurwaarder in haar stukken vermeldt heeft dan ook ongetwijfeld betrekking op deze verkoop. [...]”
1.6.
Bij brief van 26 november 2015 (herzieningsverzoek) heeft appellante het college verzocht om herziening van de onder 1.3 vermelde besluiten van 3 april 2008 en 15 september 2008 (oorspronkelijke besluiten). Aan dit herzieningsverzoek heeft appellante, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Uit de onder 1.5 genoemde brief van het college van 1 oktober 2015 blijkt dat de in 2007 aangetroffen gouden sieraden zijn verkocht voor een bedrag van € 8.000,-. Indien de sieraden in 2007 zouden zijn verkocht, zou de op dat moment van toepassing zijnde vermogensgrens niet zijn overschreden.
1.7.
Bij besluit van 3 mei 2016, aangevuld bij besluit van 9 juni 2016 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college het herzieningsverzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat wat appellante in haar herzieningsverzoek naar voren heeft gebracht, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. De lage verkoopprijs van het in beslag genomen goud werpt een ander licht op de zaak, aangezien daardoor het recht op bijstand over de bijstandsperiode wel kan worden vastgesteld en moet dus als nieuw gebleken feit worden beschouwd. Daarnaast is het besluit tot afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk. Niet alle in 2007 aangetroffen sieraden behoorden namelijk toe aan appellante, terwijl de sieraden bovendien, zoals blijkt uit de brief van 1 oktober 2015, een veel lagere waarde hadden dan destijds is aangenomen. Als appellante destijds wel melding had gemaakt van de sieraden, dan zou de vermogensgrens dus vermoedelijk niet zijn overschreden. Verder maakt de terugvordering dat er voor appellanten geen enkele prikkel meer is om deel te nemen aan het betalend arbeidsproces, omdat zij alles wat zij verdienen zullen moeten terugbetalen en ook dat zij in een uitzichtloze situatie verkeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellante van 26 november 2015 strekt ertoe dat het college terugkomt van de oorspronkelijke besluiten. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Wat appellanten ter ondersteuning van het herzieningsverzoek hebben aangevoerd, zoals onder 1.6 weergegeven en in hoger beroep nader toegelicht, is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld onder 4.3. Immers, appellante had in de procedure die is geëindigd met de onder 1.4 vermelde uitspraak van de Raad van 31 januari 2012 al kunnen stellen dat het recht op bijstand over de bijstandsperiode kan worden vastgesteld en deze stelling kunnen onderbouwen met bewijs van de waarde van de sieraden in die periode. Het enkele feit dat de in 2007 in beslag genomen sieraden uiteindelijk in 2015 zijn verkocht voor € 8.000,-, maakt dit niet anders. Het college mocht het herzieningsverzoek van appellanten dan ook afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.5.
Met hun stellingen dat de in 2007 aangetroffen gouden sieraden niet allemaal aan appellante toebehoorden en slechts een lage waarde vertegenwoordigden, beogen appellanten in feite de discussie over de juistheid van de oorspronkelijke besluiten van 3 april 2008 en 15 september 2008 opnieuw te voeren. Daarin bestaat echter geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. In de gestelde persoonlijke gevolgen van de terugvordering voor appellanten, wat daar verder ook van zij, wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L. Hagendijk