ECLI:NL:CRVB:2020:3225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
19/4448 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor Ziektewet-uitkering na beëindiging van de uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich ziek had gemeld met pijn- en stressklachten, had een Ziektewet-uitkering ontvangen van het Uwv. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in 2018, heeft het Uwv de uitkering beëindigd, omdat appellante in staat werd geacht om meer dan 65% van haar oude loon te verdienen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische klachten onvoldoende zijn onderzocht en dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad onderschrijft deze conclusie en stelt dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische stukken. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een ongelijke procespositie en dat de besluitvorming van het Uwv voldoende transparant en consistent was.

Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4448 ZW

Datum uitspraak: 11 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 september 2019, 19/1239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.M. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 30 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Prins. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster voor 36 uur per week. Op 24 april 2017 heeft zij zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld met pijn en stressklachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft in maart en april 2018 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 24 mei 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. De arbeidsdeskundige heeft appellante niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als verkoopmedewerkster, maar wel tot het verrichten van vijf voor haar passende functies. Het Uwv heeft de uitkering op grond van de Werkloosheidswet van appellante per 24 mei 2018 voortgezet.
1.3.
Op 13 augustus 2018 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld met fysieke klachten en spanningsklachten. In verband hiermee heeft zij op 20 september 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 13 augustus 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 september 2018 met ingang van 13 augustus 2018 geen ZW-uitkering aan appellante toegekend. Bij besluit van 9 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Er heeft een hoorzitting plaats gevonden, de dossiergegevens zijn bestudeerd, de verzekeringsartsen hebben appellante onderzocht, uit de rapporten blijkt dat alle klachten van appellante in de beoordeling zijn betrokken en geen klachten over het hoofd zijn gezien. De ingebrachte brief van de psycholoog is bij de beoordeling betrokken en is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding geweest voor het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank heeft voorts verwezen naar het rapport van 23 augustus 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij deze gemotiveerd heeft aangegeven waarom de in beroep ingediende informatie van de radioloog hem geen aanleiding heeft gegeven om de reeds aangegeven beperkingen ten aanzien van de belastbaarheid van de rug verder te wijzigen. De rechtbank heeft geen grond gezien voor een ander oordeel. Het beroep van appellante op het arrest van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015, ECLI:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec), dat zij ten opzichte van de verzekeringsartsen van het Uwv in een ongelijke procespositie verkeert en daarom een medisch deskundige moet worden benoemd, kan niet slagen. Appellante heeft medische stukken in het geding gebracht die in beginsel naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Van een ongelijke procespositie is dan ook geen sprake, zodat geen reden bestaat een medisch deskundige te benoemen. Ook overigens acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht en ziet geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De rechtbank is evenmin gebleken van strijdigheid binnen de besluitvorming waaronder de toetsbaarheid, reproduceerbaarheid en consistentie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar medische klachten onvoldoende zijn onderzocht. Haar mogelijkheden zijn te rooskleurig ingeschat. Zij is verdergaand beperkt vanwege haar lichamelijke en psychische klachten. Appellante ontvangt hulp in het huishouden van de gemeente Den Haag. De rechtbank heeft het verzoek om een deskundige te benoemen ten onrechte afgewezen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft het Uwv nog een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Aan de orde is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 13 augustus 2018 geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat zij geschikt is voor ten minste een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. De stelling van appellante dat het noodzakelijk is dat deze Raad een onafhankelijk deskundige benoemt, is aanleiding om aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 onderscheiden stappen te beoordelen of sprake is geweest van een zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen. Wat de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraken heeft overwogen, wordt onderschreven. Het standpunt van appellante dat het Uwv niet inzichtelijk heeft gemaakt of haar beperkingen zijn getoetst aan het verzekeringsgeneeskundige protocol angststoornissen, slaagt niet. Protocollen zijn slechts een hulpmiddel bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en met dit karakter van een hulpmiddel verdraagt zich niet dat een verzekeringsarts alle in de protocollen genoemde aandachtspunten bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden moet behandelen en bespreken in zijn rapport.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut, door in bezwaar en beroep medische verklaringen in te dienen die naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Mede naar aanleiding van de informatie van de behandelend GZ-psycholoog drs. G. Girjasing heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen voor het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante. Voor aanvullende lichamelijke beperkingen ten opzichte van de EZWb bestond geen aanleiding. Met de rugproblematiek van appellante was reeds voldoende rekening gehouden. De in beroep ingebrachte informatie van de fysiotherapeut van 29 mei 2019 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische gegevens ingebracht. Voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
4.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 9 januari 2020 uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd dat alle vijf in het kader van de EZWb geselecteerde functies met inachtneming van de aanvullende beperkingen geschikt zijn voor appellante. Uit 4.1 volgt dat de geschiktheid van ten minste één van de geduide functies reeds voldoende is.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) V.M. Candelaria