ECLI:NL:CRVB:2020:3208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
18-6327 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich ziek had gemeld op 19 oktober 2015, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, welke door het Uwv was afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35%. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het Uwv zijn beperkingen had onderschat en dat er een deskundige ingeschakeld moest worden. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen belemmeringen waren voor appellant in de procedure en dat de medische informatie die door appellant was overgelegd niet leidde tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 6327 WIA

Datum uitspraak: 17 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 oktober 2018, 18/2765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 5 november 2020. Daaraan hebben deelgenomen mr. Van der Eijk namens appellant en mr. R.C.M. Bastings-Vangangelt namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kwekerijmedewerker voor 42,92 uur per week. Op 19 oktober 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 5 september 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 16 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 28 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 maart 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML in bezwaar aangescherpt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de wijziging van de FML op 29 december 2017 geen gevolgen heeft voor de geselecteerde functies. De functies zijn onveranderd passend en de mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt niet.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het feit dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek is verricht, betekent niet dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is. Dat geen nadere medische informatie is opgevraagd, acht de rechtbank ook niet onzorgvuldig. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over actuele medische informatie van de anesthesioloog van 27 september 2017 en de door appellant vermelde klachten van doofheid in de rechterarm heeft aangenomen. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft overwogen dat appellant de door hem gestelde noodzaak tot het aannemen van een urenbeperking, omdat hij zich zelden in staat acht normaal te functioneren, onvoldoende heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen medische informatie in het geding gebracht die maakt dat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moeten worden gehouden. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeeel van de rechtbank in het rapport van 12 maart 2018 in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat appellant de werkzaamheden verbonden aan de functies kan verrichten, ondanks enkele overschrijdingen van de belastbaarheid die zich in de functies voordoen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat wordt voldaan aan het aspect “afwisseling van houdingen” (5.9.0), voor onjuist te houden. Ten aanzien van de gestelde hand- en armtrilling in de functie textielproductenmaker heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangegeven dat appellant ten aanzien van die trillingen niet beperkt is geacht. Gelet op het verhandelde ter zitting van de rechtbank, is evenmin gebleken dat de arbeidsdeskundige bij de functieduiding van een onjuist opleidingsniveau is uitgegaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet voldoet aan de hieraan te stellen eisen, zoals genoemd in artikel 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts opgestelde FML aangepast. Daarom is het voor appellant onbegrijpelijk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft gezien om lichamelijk onderzoek te verrichten en evenmin aanleiding heeft gezien om nadere medische gegevens op te vragen. Appellant heeft verder naar voren gebracht dat er sprake is van tegenstrijdigheid, omdat in de onderhavige WIA‑procedure door het Uwv is teruggekomen op het eerdere Ziektewet‑oordeel (ZW), dat hij volledig arbeidsongeschikt was. Appellant kan niet begrijpen dat in het kader van die beoordeling is geconcludeerd dat er geen benutbare mogelijkheden zijn, terwijl dit een half jaar later opeens geheel anders is. De rechtbank is naar de mening van appellant ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het Uwv heeft kunnen afzien van het aannemen van een urenbeperking uit preventief oogpunt en op energetische gronden. De erkenning van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de juistheid van het standpunt dat appellant zelden in staat zal zijn om normaal te functioneren, is niet in overeenstemming te brengen met het besluit om geen urenbeperking aan te nemen. Appellant heeft de beroepsgrond herhaald dat de verzekeringsartsen slechts aandacht hebben besteed aan zijn lichamelijke klachten, terwijl appellant al jaren psychische klachten ervaart en dat ook heeft aangegeven. Het is aannemelijk dat deze klachten ook aanwezig waren op de datum in geding. Appellant stelt dat de rechtbank deze grond niet heeft besproken. Ter onderbouwing van zijn psychische klachten heeft appellant medische informatie van GGZ Keizersgracht overgelegd, die ziet op de periode van 20 februari 2018 tot en met 12 december 2018. Volgens appellant heeft de rechtbank min of meer van hem verlangd dat hij een tegenrapport overlegt waarin het standpunt van het Uwv wordt bestreden. Dat is in strijd met het equality of arms principe. Onder verwijzing naar het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212), heeft appellant verzocht om inschakeling van een deskundige, omdat hij voldoende twijfel heeft gezaaid over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Hij is daarnaast financieel niet in staat zelf een deskundige in te schakelen. Appellant is verder van mening dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen. Appellant heeft herhaald dat de arbeidsdeskundige voldoende inzichtelijk moet motiveren dat de belastbaarheid van de appelant, gelet op zijn ernstige rugklachten, bij de gestelde functies niet wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding over het hoger beroep te oordelen overeenkomstig de in die uitspraak onderscheiden stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 10 februari 2017 in het kader van de ZW tijdelijk geen benutbare mogelijkheden heeft aangenomen, leidt in dit verband niet tot een ander oordeel. Van de door appellant gestelde tegenstrijdigheden is de Raad niet gebleken. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep 28 december 2017, is vermeld dat appellant zelden in staat zal zijn om normaal te functioneren, maar daarmee is met name een weergave van de klachtenuiting en bezwaargronden van appellant beschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kunnen afzien van een lichamelijk onderzoek van appellant. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts na afname van een gerichte anamnese wel een lichamelijk onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 28 december 2017 tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van appellant op hoofdlijnen correct heeft weergegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede naar aanleiding van het medicatiegebruik van appellant en hetgeen appellant op de hoorzitting heeft aangevoerd, aanleiding gezien om extra beperkingen aan te nemen in de FML op het gebied van persoonlijk functioneren en statische houdingen. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gelet op het medisch feitencomplex plausibel geacht dat appellant niet langer dan een half uur kan staan, zitten, lopen of liggen, waardoor hij telkens van positie moet wisselen. In de FML van 29 december 2017 is onder aspect 5.2 vastgelegd dat appellant zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag kan zitten, mits met voldoende vertreden.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure onder meer medische informatie van 22 november 2017 van zijn behandelend neuroloog en van zijn huisarts van 20 februari 2018 overgelegd. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij zijn onderzoek naar en oordeel over de beperkingen van appellant. Daargelaten dat appellant het gestelde onvermogen om de kosten te dragen van een partijdeskundige niet heeft onderbouwd, volgt uit de jurisprudentie niet dat de rechter uit het oogpunt van zorgvuldigheid gehouden is een medisch deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht en de verzekeringsartsen van het Uwv deze medische informatie inzichtelijk in hun beoordeling hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:451). Uit een oogpunt van equality of arms wordt dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De rechtbank heeft ook de grond van appellant dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende grond niet slaagt. De in hoger beroep overgelegde medische informatie van GGZ Keizersgracht van 12 december 2018, leidt niet tot een ander oordeel. Hieruit kan worden vastgesteld dat appellant sinds 20 februari 2018 onder behandeling is voor psychische klachten. Echter dat ten tijde van belang sprake was van een psychiatrische stoornis, vindt geen bevestiging in de onderliggende medische stukken. Nu appellant in hoger beroep geen medische gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt, is er ook in hoger beroep geen aanleiding om aan de juistheid van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Het verzoek om inschakeling van een deskundige dient te worden afgewezen.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De door appellant gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L. Winters