ECLI:NL:CRVB:2020:3203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
13-5627 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen, ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 december 2020 uitspraak gedaan. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante, zoals vastgesteld door een deskundige, overgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), maar op beoordelingspunten 4.19 en 5.4 op een andere wijze vormgegeven. De arbeidsdeskundige heeft toegelicht dat de belasting op deze beoordelingspunten in de resterende voorbeeldfuncties minder dan twee uur per dag blijft, wat voldoende gemotiveerd is. Appellante heeft aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en dat het Protocol CVS niet is gevolgd. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld, waaronder een internist en een psychiater, die hebben geconcludeerd dat appellante lijdt aan een somatoforme pijnstoornis. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarnaast heeft appellante een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden en veroordeelt de Staat tot betaling van € 5.000,- aan appellante. De proceskosten worden eveneens vergoed.

Uitspraak

13.5627 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 september 2013, 12/4101 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 17 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van den Os, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 30 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.G. van Nieuwburg.
Het onderzoek in de zaak is op 22 april 2015 heropend om onderzoek door een deskundige te laten plaatsvinden.
Op 26 april 2016 is een reumatoloog als deskundige benoemd. Deze reumatoloog heeft bij brief van 4 mei 2016 de opdracht teruggegeven en daarbij aangegeven dat de gevraagde diagnostiek op het terrein van een internist is gelegen.
Internist Th. M. Erwteman is benoemd als deskundige en heeft op 1 november 2016 een rapport uitgebracht, waarna partijen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid hun zienswijzen in te brengen.
Bij brief van 11 december 2017 heeft mr. E.M.H. Geubbels zich als opvolgend gemachtigde gesteld en een nader stuk ingediend.
Psychiater M.S. Oudijn is benoemd als deskundige en heeft op 15 maart 2018 een rapport uitgebracht, waarna partijen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid hun zienswijzen in te brengen. Psychiater Oudijn heeft in een nader rapport van 30 augustus 2018 gereageerd op vragen van de Raad.
Bij brief van 6 februari 2019 heeft mr. A. Boesjes zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Verzekeringsarts L. Greveling-Fockens (Greveling-Fockens) is benoemd als deskundige. Zij heeft op 20 augustus 2019 een rapport uitgebracht. Partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid hun zienswijzen op het rapport in te brengen. Greveling-Fockens heeft op
1 november 2019 een nader rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend en gereageerd op vragen van de Raad. Appellante heeft een reactie ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft gevoegd met de zaak met registratienummer 16/3509 ZW door middel van videobellen plaatsgevonden op 12 november 2020. Appellante was aanwezig en werd bijgestaan door mr. A. Boesjes. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. K. Ait Moha. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en is afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 5 februari 2010 uitgevallen in haar werkzaamheden als kantoorassistente voor 37,7 uur per week.
1.2.
Bij besluit van 2 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft omdat zij met ingang van 26 mei 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 augustus 2012 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard
.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, evenals in beroep, aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Daartoe heeft zij kort samengevat aangevoerd dat zij CVS heeft en dat ten onrechte het Protocol CVS niet is gevolgd door de verzekeringsartsen van het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat tussen partijen verschil van mening was over de diagnose en de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid, heeft de Raad internist Erwteman als deskundige ingeschakeld. Internist Erwteman heeft in het rapport van 1 november 2016 te kennen gegeven dat de diagnose CVS verworpen moet worden, doch dat appellante een somatoforme pijnstoornis heeft. De internist heeft zich kunnen verenigen met de belastbaarheid zoals deze door de verzekeringsarts bezwaar en beroep was vastgesteld en heeft een expertise door een psychiater aangewezen geacht.
3.4.
De Raad heeft psychiater Oudijn als deskundige benoemd. Deze psychiater heeft in een rapport van 15 maart 2018 te kennen gegeven dat het zeer aannemelijk is dat de chronische pijnklachten te classificeren zijn als een somatisch-symptoomstoornis, met voornamelijk pijn, ernstig, persisterend en dat het aannemelijk is dat de klachten ook op 26 mei 2012, de datum in geding, bestonden. In een nader rapport van 30 augustus 2018 heeft de psychiater desgevraagd laten weten dat er beperkingen te verwachten zijn op het gebied van concentratie, aandacht en handelingstempo, mentaal en fysiek uithoudingsvermogen en interpersoonlijker relaties, waarbij een risico bestaat op overvraging.
3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 oktober 2018 te kennen gegeven geen aanleiding te zien om naar aanleiding van het psychiatrisch onderzoek de FML te wijzigen.
3.6.
Omdat met de uitkomsten van de onderzoeken de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid per 26 mei 2012 niet volledig en duidelijk vastgesteld konden worden heeft de Raad verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd.
3.7.
Deze deskundige is, zoals blijkt uit haar rapport van 20 augustus 2019, uitgegaan van de diagnoses zoals gesteld door de door de Raad ingeschakelde internist en psychiater. Bij appellante is sprake van een somatisch-symptoomstoornis, ernstig, en laagbegaafdheid. Volgens de deskundige zijn per 26 mei 2012 voor appellante meer beperkingen voor het verrichten van arbeid aangewezen dan door het Uwv zijn vastgesteld. Wat betreft de beoordelingspunten 4.19.2 (Lopen tijdens het werk) en 5.4.2 (Staan tijdens het werk), heeft de deskundige appellante in staat geacht tot een belasting van ongeveer twee uur per werkdag. Wat betreft beoordelingspunt 2.12.1 (Specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid) geldt dat appellante aangewezen is op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact is met klanten.
3.8.
Appellante heeft zich in reactie op het rapport van de deskundige op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen aanleiding is gezien voor een urenbeperking en dat zij ten onrechte niet beperkt is geacht ten aanzien van de beoordelingspunten vasthouden en verdelen van aandacht, concentratie en herinneren. Het Uwv heeft de deskundige verzocht een nadere toelichting te geven op haar beoordeling van de beoordelingspunten 4.19.2 en 5.4.2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe gesteld dat de forse beperkingen, zoals aangenomen door de deskundige, niet goed vallen te rijmen met haar betoog dat inactiviteit niet zal leiden tot een verbetering van de klachten en daarnaast dat de beperkingen en gegeven toelichting niet binnen de CBBS-werkinstructie vallen.
3.9.
In een nader rapport van 1 november 2019 heeft deskundige Greveling-Fockens in reactie op de zienswijze van appellante vermeld dat de normaalwaarden in de FML laag gekozen zijn en verschillende verzekeringsartsen niet hebben niet kunnen vaststellen dat er aanleiding is om beperkingen aan te nemen wat betreft aandacht, herinneren en arbeidsduur. In reactie op de zienswijze van het Uwv heeft zij vermeld:
“Zoals ik in mijn rapport onder “overwegingen” reeds heb beschreven ben ik van mening dat betrokkene op beide items beperkt is tot 2 uur per werkdag. De CBBS-werkinstructie volgend betekent dat op beide items beperkt (2) dient te worden gescoord met daarbij een verruimende toelichting dat niet 1 uur maar 2 uur is toegestaan. ”
3.10.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 november 2019 te kennen gegeven dat naar aanleiding van de rapporten van Greveling-Fockens een nieuwe FML is opgesteld voor de datum 26 mei 2012, maar dat voor de beoordelingspunten 4.19 en 5.4 wordt afgeweken van de werkinstructie in de CBBS Basisinformatie omdat het uitgaan van de laagste belasting wat betreft lopen als gevolg zal hebben dat potentieel geschikte functies worden verworpen, zonder dat deze functies aan de arbeidsdeskundige worden getoond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom een hogere belastbaarheid in de FML aangenomen met een beperkende toelichting en deze methode besproken met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.11.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 december 2019 vermeld dat één van de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies komt te vervallen omdat deze functie niet langer geschikt is voor appellante door het voorkomen van face-to-face contacten met klanten. De functie van administratief medewerker met SBC-code 315090 is, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wel geschikt geacht voor appellante omdat zij niet beperkt is voor telefonische contacten met klanten. Op basis van wat appellante zou kunnen verdienen met de resterende voorbeeldfuncties in vergelijking met haar maatmaninkomen is de arbeidsongeschiktheid van appellante op 26 mei 2012 8,39%.
3.12.
Appellante heeft in reactie op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar voren gebracht dat bij een beperking op een beoordelingspunt uit moet worden gegaan van de laagst mogelijke score. Daarnaast heeft zij betoogd dat zij beperkt is wat betreft telefonische klantcontacten en dat daarom de geselecteerde functie van teamondersteuner (SBC-code 315090) niet geschikt is. Verder is volgens appellante in de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) de belasting op beoordelingspunt 4.15 (frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens werk) te zwaar omdat veelvuldig 5 kilo moet worden getild.
3.13.
Een opvolgende verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van
2 april 2020 de beperkingen op de beoordelingspunten 4.19 en 5.4 anders uitgelegd en de belastbaarheid op deze punten in een FML van 15 april 2020 gewijzigd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 16 april 2020 gemotiveerd toegelicht dat de geselecteerde voorbeeldfuncties ook met deze wijzigingen onveranderd geschikt blijven voor appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter zitting van 12 november 2020 hebben partijen desgevraagd te kennen gegeven dat voor de beoordeling van de FML van 28 november 2019 uitgegaan kan worden. De FML van 15 april 2020 wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De wijze waarop de deskundige Greveling-Fockens in het rapport van 20 augustus 2019 is ingegaan op de klachten van appellante en de informatie uit de behandelend sector en de eerder uitgebrachte deskundigenrapporten in de beoordeling heeft betrokken, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. In het aanvullend rapport van 1 november 2019 heeft deze deskundige na de zienswijze van appellante en opmerkingen en vragen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar standpunt nader toegelicht en gehandhaafd. De zienswijzen van appellante geven geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige aangewezen geachte beperkingen overgenomen in de op 28 november 2019 opgestelde FML, zij het dat hij de beperkingen op beoordelingspunten 4.19 en 5.4 op een andere wijze in de FML heeft vormgegeven, zoals onder 3.10 is weergegeven. Volgens vaste rechtspraak kan ondanks een beperkende toelichting of een verborgen beperking aan de eisen van inzichtelijkheid en toetsbaarheid van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling worden voldaan, als de geschiktheid van de functies op de onderdelen die dit betreft door een arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) toereikend wordt gemotiveerd (zie bijvoorbeeld uitspraken van 23 februari 2007, ECLI:NL:2007:AZ9153, 3 februari 2011, ECLI:NL:2011:BP3097 en 6 maart 2015, ECLI:NL:2015:754). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van
3 december 2019 inzichtelijk en toetsbaar toegelicht dat de belasting op de beoordelingspunten 4.19 en 5.4 in de resterende voorbeeldfuncties minder dan ongeveer twee uur per dag blijft. Aldus is toereikend gemotiveerd dat de functies de belastbaarheid van appellante op deze punten niet overschrijden.
4.4.
De beperking op beoordelingspunt 2.12 houdt in dat appellante is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten is vereist. Volgens de toelichting in de Basisinformatie CBBS bij dit beoordelingspunt is ‘rechtstreeks contact met klanten’ het omgaan met externe klanten als kenmerkende taak in de functie en is de belasting kenmerkend als verplicht frequent face-to-face contact met klanten in de functie voorkomt. Gelet hierop heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat de functie van teamondersteuner geschikt is, omdat appellante in staat kan worden geacht tot telefonisch en schriftelijk klantcontact. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 3 december 2019 wat betreft het tillen in de functie van productiemedewerker (SBC-code 111180) toegelicht dat appellante ongeveer 10 kg kan tillen en tijdens ieder werkuur 600 maal voorwerpen van 1 kg (tot en met 5 kg) kan hanteren, terwijl in deze functie ieder werkuur 60 maal ongeveer 5 kilo moet worden getild. Nu de uitleg overeenkomt met wat in de Basisinformatie CBBS is opgenomen over de bandbreedte bij het ‘frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk’ is de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook wat dit onderdeel betreft te volgen.
4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.6.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende motivering. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbende hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden moet worden bevestigd.
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaren duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift van appellante op 5 maart 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn acht jaar en negen maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd en heeft de behandeling in de rechtelijke fase vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 29 augustus 2012 door de rechtbank tot de datum van deze uitspraak, meer dan acht jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase, te weten in de fase van hoger beroep, is geschonden. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. In de omstandigheden van dit geval is geen aanleiding om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten.
5.3.
Wat onder 5.1 en 5.2 is overwogen leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante ten bedrage van € 5.000,-.
6.1.
Gelet op wat onder 5.3 is overwogen, bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 262,50 voor het indienen van het verzoek. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
6.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (één punt voor het indienen van beroepschrift en één punt verschijnen ter zitting) en € 2.625,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (één punt voor het indienen van hoger beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, een halve punt voor het verschijnen ter nadere zitting, anderhalve punt voor het drie keer indienen van een zienswijze naar aanleiding van de deskundigenrapporten en één punt voor het twee keer indienen van een reactie op de rapporten zijdens het Uwv), in totaal € 3.675,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak,
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 5.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 262,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.675,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) H.S. Huisman