ECLI:NL:CRVB:2020:3190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
19/2199 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 december 2020 uitspraak gedaan. Appellante, die zich op 12 februari 2016 ziek meldde met klachten aan de linkerpols, heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft op basis van een medisch en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en heeft haar aanvraag afgewezen. De rechtbank heeft het besluit van het Uwv onderschreven en het beroep van appellante ongegrond verklaard.

De Raad heeft in hoger beroep de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de stelling dat het medisch en arbeidskundig onderzoek ondeugdelijk was en dat haar beperkingen onvoldoende waren gewaardeerd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, in medisch en arbeidskundig opzicht geschikt waren voor appellante.

De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep van appellante slaagde niet, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Tevens werd het verzoek om vergoeding van wettelijke rente afgewezen. De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier.

Uitspraak

19 2199 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 april 2019, 18/5617 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 december 2020

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Gilse, advocaat, aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend. Tevens is verzocht de wettelijke rente te vergoeden over de alsnog uit te betalen uitkering.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft voor het laatst gewerkt als cateringmedewerkster voor 10,75 uur per week. Op 12 februari 2016 heeft zij zich ziek gemeld met klachten aan de linkerpols. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 december 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 januari 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 9 februari 2018 een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 5 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe als volgt overwogen.
2.1.
De rechtbank heeft onvoldoende concrete aanknopingspunten om niet uit te gaan van de juistheid van de vermelding in het verslag van de hoorzitting dat zowel appellante als haar gemachtigde zich kunnen vinden in de beperkingen, genoemd in de FML. De rechtbank acht het daarom niet onzorgvuldig dat de heroverweging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep beknopt is geweest. Overigens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 januari 2019 in beroep alsnog gereageerd op de medische bezwaren van appellante. Dat door de verzekeringsartsen geen medische informatie van de behandelend sector is ingewonnen, leidt evenmin tot het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was. Appellante was ten tijde van het onderzoek van de verzekeringsarts niet onder behandeling. Bovendien heeft zij in bezwaar ook geen nadere medische informatie overgelegd.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen per de datum in geding niet juist zou hebben vastgesteld. Met betrekking tot de hand- en polsklachten alsook de door appellante gestelde geheugenproblemen en concentratiestoornis is geen objectieve medische informatie beschikbaar op basis waarvan twijfel had kunnen ontstaan over de medische beoordeling. De overgelegde verwijsbrief van de huisarts van 3 september 2018, waaruit afgeleid kan worden dat sprake is van psychische klachten, is van ruim na de datum in geding. Dat in een eerdere FML of in het arbeidskundig re-integratieadvies van de arbodienst andere, dan wel verdergaande, beperkingen zijn aangenomen betekent niet zonder meer dat de onderhavige beoordeling onjuist of onvoldoende gemotiveerd is. Die beperkingen zijn in het kader van een andere beoordeling opgesteld en gelden en op een andere datum dan de datum in geding. Met betrekking tot de in het kader van de Eerstejaars Ziektewet beoordeling (EZWb) aangenomen urenbeperking heeft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat bij de EZWb sprake was van een andere medische situatie. Bij de WIA‑beoordeling was sprake van een genormaliseerd dag- en nachtritme waarbij appellante ook in staat was om vrijwilligerswerk te doen naast de voor haar normale huishoudelijke taken en was er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om appellante niet voor de normale arbeidsduur belastbaar te achten. Omdat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de beperkingen zoals die zijn vastgelegd in de FML, heeft de rechtbank het inwinnen van een advies van een deskundige niet noodzakelijk geacht.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de waardering van de beperkingen van appellante in de FML is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat appellante de werkzaamheden verbonden aan de geselecteerde functies kan verrichten. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat appellante de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst voor de uitoefening van de functie van receptionist hotel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medisch en arbeidskundig onderzoek ondeugdelijk, in elk geval onvolledig is geweest. Zij heeft herhaald dat haar beperkingen ten gevolge van de pols- en handklachten alsmede haar geheugen- en concentratieproblemen onvoldoende zijn gewaardeerd en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Ten onrechte wordt ervan uitgegaan dat zij tijdens de hoorzitting in bezwaar akkoord is gegaan met de FML. Nu bovendien geen informatie is ingewonnen bij de behandelend sector is sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit. Verder heeft zij er op gewezen dat zij door haar gebrekkige kennis van de Nederlandse taal afwijzingen ontvangt op haar sollicitaties. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk medisch en arbeidskundig onderzoek.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet WIA wordt bij het vaststellen van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing gelaten of de verzekerde de arbeid feitelijk kan verkrijgen.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 februari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in grote lijnen een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante ten tijde in geding. Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch en arbeidskundig opzicht voor appellante geschikt zijn. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Daargelaten de vraag of appellante en haar gemachtigde tijdens de hoorzitting in bezwaar hebben ingestemd met de juistheid van de beperkingen die in de FML zijn opgenomen, in beroep zijn de medische bezwaren van appellante alsnog aan bod gekomen en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 januari 2019 op deze gronden gemotiveerd gereageerd en deze weerlegd.
4.5.
Met betrekking tot het inwinnen van informatie van de behandelend sector door de verzekeringsartsten wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak, onder meer de uitspraak van
20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863, dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel en dat raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van deze situaties doet zich hier voor.
4.6.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt overtuigend dat voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante op de datum in geding en dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het op objectieve gronden aannemen van verdergaande beperkingen dan in de FML zijn vastgelegd. Dat de rechtbank ten onrechte van de juistheid van de FML is uitgegaan wordt dan ook niet gevolgd.
4.7.
Ook hebben de arbeidsdeskundigen in hun rapporten overtuigend gemotiveerd dat appellante gelet op de contacten met onder meer de arbeidsdeskundige, het vrijwilligerswerk dat appellante verricht, het opleidingsniveau van appellante (Engelstalige HBO bachelor Commerce & business administration) alsook op het behalen van een cursus Nederlandse taal voor gevorderden op niveau B2 aan de TU Delft in staat is om Nederlands te spreken op een voldoende niveau om de geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag liggen uit te kunnen voeren. Met betrekking tot wat appellante heeft aangevoerd over haar kansen op de arbeidsmarkt wordt overwogen dat, als eenmaal is vastgesteld dat de bij een schatting in aanmerking genomen functies in medisch en arbeidskundig opzicht passend zijn voor iemand, het in strijd zou komen met het theoretische karakter van een arbeidsongeschiktheidsschatting om rekening te houden met de kans die zij of hij heeft om die functies in de praktijk ook daadwerkelijk te verwerven. Die vraag raakt aan de re-integratie en aan arbeidsmarktfactoren en moet buiten aanmerking blijven bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet WIA wordt bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing gelaten of de verzekerde de arbeid feitelijk kan verkrijgen (zie de uitspraak van 14 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3205).
4.8.
Voor het benoemen van een onafhankelijk verzekeringsgeneeskundig of arbeidskundig onderzoek bestaat dan ook geen aanleiding.
4.9.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd aan appellante met ingang van 9 februari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling van de wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Spaargaren