ECLI:NL:CRVB:2013:CA3205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-6329 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de geschiktheid van functies voor appellant na een auto-ongeluk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, geboren in 1984, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van zijn WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant met ingang van 20 juli 2010 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was van mening dat zijn beperkingen, voortvloeiend uit posttraumatische stressklachten en fysieke klachten na een auto-ongeluk in 2007, onvoldoende waren erkend door de verzekeringsartsen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant overwogen, waaronder zijn stelling dat hij in de praktijk niet in staat zou zijn om de functies te vervullen die aan de schatting ten grondslag lagen, vanwege zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal en andere praktische eisen. De Raad concludeerde echter dat de rechtbank het verzekeringsgeneeskundig onderzoek als zorgvuldig had beoordeeld en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. De Raad onderschreef de conclusie dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, in medisch opzicht passend waren voor appellant.

De Raad benadrukte dat bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid het theoretische karakter van de schatting voorop staat en dat de kans op het daadwerkelijk verkrijgen van een functie buiten beschouwing moet blijven. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/6329 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2011, 11/995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 juni 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Latour, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Latour. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.A. Kneefel.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, ongegrond verklaard het beroep van appellant tegen het besluit van 9 februari 2011 (bestreden besluit). Bij het bestreden besluit heeft het Uwv, voor zover van belang, in bezwaar gehandhaafd zijn besluit van 22 september 2010, waarbij is vastgesteld dat voor appellant met ingang van
20 juli 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), daar hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2. Na te hebben vermeld dat appellant, geboren in 1984, op 2 oktober 2007 is uitgevallen voor zijn werkzaamheden als slachter voor 40 uur per week als gevolg van een auto-ongeluk, heeft de rechtbank overwogen dat appellant van mening is dat door de verzekeringsartsen onvoldoende recht is gedaan aan de beperkingen die hij ondervindt als gevolg van de
posttraumatische stressklachten en dat hij voorts ook verdergaande beperkingen op fysiek gebied ondervindt. Ten aanzien van de geduide functies is appellant de opvatting toegedaan dat hij in de praktijk niet voor die functies in aanmerking zal komen gelet op de eisen die in de praktijk aan sollicitanten worden gesteld, zoals een goede beheersing van de Nederlandse taal, een rijbewijs en een relevante vooropleiding en/of werkervaring. Onder verwijzing naar een arbeidskundig rapport heeft appellant aangevoerd dat zijn afstand tot de arbeidsmarkt erg groot is.
1.3. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht en heeft zich voorts kunnen stellen achter de conclusies waartoe de verzekeringsartsen zijn gekomen met betrekking tot de voor appellant geldende arbeidsbeperkingen, zowel wat betreft zijn klachten op psychisch gebied als zijn klachten op het fysieke vlak.
1.4. De functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, kunnen naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant passend worden aangemerkt. De stelling van appellant dat die functies in de praktijk niet door hem verricht zullen kunnen worden, gelet op de aanvullende voorwaarden die in de praktijk
worden gesteld, is door de rechtbank verworpen, onder overweging dat die stelling voorbijziet aan het theoretische karakter van een arbeidsongeschiktheidsschatting. De omstandigheid dat appellant de Nederlandse taal niet volledig beheerst is volgens de rechtbank ingevolge artikel 9 van het Schattingsbesluit geen omstandigheid die bij de duiding van functies dient te worden meegewogen.
2.1. In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere gronden gehandhaafd. Hij houdt staande dat zijn beperkingen, in het bijzonder de beperkingen die voortvloeien uit de posttraumatische stressklachten die hij nog ondervindt als gevolg van het hem in 2007 overkomen ernstige verkeersongeval, maar ook de fysieke beperkingen als gevolg van datzelfde ongeval, door de verzekeringsartsen onvoldoende zijn erkend.
2.2. Daarnaast houdt hij staande dat zijn afstand tot de arbeidsmarkt als gevolg van verschillende factoren, waaronder zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, dermate groot is dat hij in de praktijk niet in staat zal zijn om de functies die voor de schatting zijn gebruikt, ook daadwerkelijk te verkrijgen. Appellant wijst hierbij ook op allerlei voorzieningen die voor hem eerst op de werkplek zouden dienen te worden getroffen.
3.1. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit, stelt de Raad vast dat appellant zijn daartegen gehandhaafde gronden in hoger beroep niet nader aan de hand van medische gegevens heeft onderbouwd. Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door de verzekeringsartsen als zorgvuldig valt aan te merken, wordt onderschreven. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, is de bezwaarverzekeringsarts in de rapporten van 31 januari 2011 en 22 maart 2011 ingegaan op de brief van Molemann Mental Health en is door de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat die informatie in de beoordeling is betrokken. Niet is gebleken - ook niet in hoger beroep - van objectief-medische aanknopingspunten voor het oordeel dat dit op onjuiste of onvoldoende wijze is gebeurd. Evenmin bestaan dergelijke aanknopingspunten ten aanzien van de beperkingen van appellant op het fysieke vlak.
3.2. Er aldus van uitgaande dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, in medisch opzicht niet passend zouden zijn voor appellant. Appellant heeft zijn stellingen daarover ook in hoger beroep niet met concrete gegevens onderbouwd.
3.3. Evenmin bestaat aanleiding om het ervoor te houden dat de functies in arbeidskundig opzicht buiten het bereik van appellant zouden liggen. Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, wordt in dit verband overwogen dat uit de arbeidsmogelijkhedenlijst en het resultaat functiebeoordeling niet is kunnen blijken dat in de functies concrete eisen worden gesteld op het gebied van opleiding, ervaring of anderszins, waaraan appellant niet voldoet. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant de stellingen van appellant op dit punt ook niet nader kunnen concretiseren of aannemelijk maken. Dit geldt in het bijzonder ook voor de stelling dat allerlei voorzieningen op de werkplek voor appellant zouden dienen te worden getroffen.
3.4. Met betrekking tot het door appellant benadrukte aspect van de beheersing van de Nederlandse taal, wordt overwogen dat, ervan afgezien dat ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten een voldoende (mondelinge) beheersing van de Nederlandse taal bij functies als hier aan de orde gerekend moet worden te behoren tot de bekwaamheden waarover iemand wordt geacht te beschikken, de eisen die in de onderhavige functies aan de beheersing van de Nederlandse taal worden gesteld zeer bescheiden zijn en er geen aanwijzingen zijn dat appellant aan die eisen niet voldoet. In dit verband wordt nog in aanmerking genomen dat de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken zonder tolk hebben plaatsgevonden en noch door de verzekeringsartsen, noch door de arbeidsdeskundigen, noch door appellant zelf melding is gemaakt van communicatieproblemen daarbij. Ter zitting is overigens gebleken dat appellant in staat is om op een begrijpelijke wijze enkele hem gestelde - eenvoudige - vragen te beantwoorden.
3.5. Ten slotte wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat, indien eenmaal is vastgesteld dat de bij een schatting in aanmerking genomen functies in medisch en arbeidskundig opzicht passend zijn voor iemand, het in strijd zou komen met het theoretische karakter van een arbeidsongeschiktheidsschatting om, gelijk appellant voorstaat, rekening te houden met de kans die hij heeft om die functies in de praktijk ook daadwerkelijk te verwerven. Die vraag raakt aan de re-integratie en aan arbeidsmarktfactoren en dient buiten aanmerking te blijven bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet WIA wordt bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing gelaten of de verzekerde de arbeid feitelijk kan verkrijgen.
3.6. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) H.J. Dekker
JvC