ECLI:NL:CRVB:2020:3174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
19/3050 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die eerder een WGA-loongerelateerde uitkering ontving, had zich ziekgemeld in 2013 en was in 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 43,38%. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2018, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 45%, werd zijn uitkering per 5 juni 2018 beëindigd. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde de beëindiging van de uitkering na een zorgvuldige beoordeling van zijn medische situatie.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat de beperkingen van appellant waren gewijzigd ten opzichte van eerdere beoordelingen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn stellingen, maar de Raad oordeelde dat hij geen nieuwe medische onderbouwing had gepresenteerd die zijn claims kon ondersteunen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was vastgesteld en dat appellant in staat was om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.

De Raad concludeerde dat de gronden in hoger beroep grotendeels een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat er geen reden was om de eerdere beslissing te herzien. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 16 december 2020, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19 3050 WIA

Datum uitspraak: 16 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juni 2019, 18/3232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.J.M. Pater hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pater. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.C. McArthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker van een visbedrijf. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft hij zich op 23 december 2013 ziekgemeld. Met ingang van 21 december 2015 is hij in aanmerking gebracht voor een WGA-loongerelateerde uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 43,38%. Appellant heeft daartegen rechtsmiddelen aangewend, maar bij uitspraak van de Raad van 27 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:632, is het betreffende besluit in stand gelaten.
1.2.
Naar aanleiding van een besluit van het Uwv waarbij de WGA-loongerelateerde uitkering van appellant met ingang van 17 februari 2018 werd omgezet in een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% heeft appellant een verzoek om herbeoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid gedaan. In dat verband heeft een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts onderzoek verricht en is appellant gezien op het spreekuur. De gevonden beperkingen zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Geconcludeerd is dat de beperkingen die appellant ondervindt, niet waren gewijzigd ten opzichte van de beperkingen die ten aanzien van hem in 2015 waren vastgelegd. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd waarmee bleek dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Overeenkomstig die conclusie heeft het Uwv bij besluit van 4 april 2018 de uitkering van appellant vanaf 5 juni 2018 beëindigd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 april 2018. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en heeft appellant gezien tijdens een hoorzitting. Geconcludeerd werd dat er geen aanknopingspunten waren om meer of forsere beperkingen aan te nemen. Overeenkomstig die conclusie heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 20 juli 2018 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard onder de overweging dat de beperkingen juist zijn vastgesteld.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft verwezen naar de onderzoeken die zijn verricht door de verzekeringsartsen van het Uwv, de betreffende rapportages, de motivering van de conclusies en informatie van de behandelaars van appellant. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medische beoordeling onjuist is geweest. Volgens de rechtbank is inzichtelijk gemaakt waarom er geen aanleiding is om ten aanzien van appellant ten opzichte van 2015 meer of forsere beperkingen aan te nemen en waarom er geen medische grondslag is voor het aannemen van een duurbeperking. Verder is overwogen dat appellant zijn beroep niet met nadere informatie heeft onderbouwd terwijl hij ook niet heeft onderbouwd wat hij wil aantonen met het door hem overgelegde medicijnenoverzicht. De rechtbank heeft er op gewezen dat bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis kan toekomen aan hoe appellant zelf zijn klachten en zijn belastbaarheid ervaart.
2.3.
De rechtbank geoordeeld dat appellant tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geen gronden naar voren heeft gebracht anders dan dat hij in het geheel niet in staat is om te werken. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd waarom de voor appellant geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De klachten zijn ongewijzigd en er is een toename in de pijn en in de beperkingen. De huisarts heeft beoordeeld dat geen verdere behandeling mogelijk is. Appellant wijst er daarbij op dat er inmiddels een aantal behandelingen heeft plaatsgevonden die geen resultaat hebben opgeleverd. Deze behandelingen zijn ingezet wegens een verergering van de klachten van appellant. Appellant wijst er op dat vast is komen te staan dat sprake is van beperkingen zoals deze ook door appellant worden ervaren. De beperkingen zijn in ieder geval niet minder geworden dan in 2015. Appellant wijst er op dat indien er geen behandeling meer plaatsvindt, er weinig is om met stukken te onderbouwen. Appellant heeft tot slot nog een brief van huisarts van 17 oktober 2019 ingebracht waarin deze vermeldt dat de klachten van appellant chronisch zijn en enkel kunnen worden behandeld met pijnmedicatie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is er geen medische informatie waaruit blijkt dat appellant in het geheel niet in staat is om te werken. Dit beeld past ook niet bij hetgeen de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben waargenomen. De ingebrachte medische informatie creëert dat beeld evenmin. Het feit dat appellant zelf wel ervaart dat hij niet kan werken maakt niet dat er daarmee een medisch objectiveerbare reden is om volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.2.
De stellingen van appellant in hoger beroep komen er op neer dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. een medische onderbouwing daarvoor heeft appellant niet gegeven. In de rapportages van de door het Uwv verrichte medische onderzoeken is navolgbaar en inzichtelijk beschreven welke klachten appellant ondervindt, hoe daarmee rekening is gehouden en hoe de daarmee samenhangende beperkingen zijn neergelegd in de voor appellant geldende FML.
4.3.
Dat appellant zich meer beperkt acht is onvoldoende om meer beperkingen aan te nemen. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat appellant voor zijn stellingen geen medische informatie heeft aangedragen. Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, is de beleving van de klachten niet bepalend voor de vraag welke beperkingen moeten worden aangenomen. En anders dan ter zitting door appellant is gesteld, is de benoeming van de ziekte of het stellen van een diagnose geen voorwaarde om beperkingen aan te nemen. Een vereiste om beperkingen aan te nemen is immers dat de daaraan ten grondslag liggende medische oorzaak objectiveerbaar is. Tenslotte wordt er op gewezen dat (ook) ter zitting is vastgesteld dat er niet aan wordt getwijfeld dat appellant klachten heeft en pijn ondervindt.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML is appellant in staat om de werkzaamheden verbonden aan de hem voorgehouden functies te verrichten.
4.5.
Aangezien de gronden in hoger beroep grotendeels een herhaling vormen van wat door appellant reeds in eerste aanleg is aangevoerd, en aangezien wordt onderschreven wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld en overwogen, wordt voor het overige volstaan te verwijzen naar die uitspraak.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, als voorzitter in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.S.M. van Duinkerken