ECLI:NL:CRVB:2019:632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
17/4091 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een WIA-uitkering en de medische grondslag daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die eerder als medewerker in een visfabriek werkte, meldde zich op 23 december 2013 ziek vanwege fysieke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43,38%. Het Uwv kende hem een WIA-uitkering toe, maar het bezwaar tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen. Appellant stelde in hoger beroep dat hij meer beperkingen ervaart dan het Uwv heeft aangenomen en dat zijn klachten structureel zijn. Hij betoogde dat hij niet kan werken en dat zijn klachten verergeren. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak en stelde dat alle medische informatie was meegewogen.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuwe medische informatie had ingebracht die tot een ander oordeel zou leiden. Ook werd de stelling van appellant dat er geen psychisch onderzoek had plaatsgevonden, verworpen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4091 WIA

Datum uitspraak: 27 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 april 2017, 16/4795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.M.M. Pater hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pater. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker in een visfabriek. Op 23 december 2013 heeft hij zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld vanwege fysieke klachten.
1.2.
In het kader van de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43,38%. Dit heeft geleid tot een besluit van het Uwv van 27 januari 2016, waarbij een WIA-uitkering is toegekend. Het bezwaar tegen dat besluit is bij beslissing op bezwaar van 9 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ook bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist zou zijn. Er is rekening gehouden met rug- en schouderklachten en appellant is beperkt geacht voor werken met een toetsenbord en voor schroefbewegingen met de hand en arm. Voor de beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik wordt op grond van de geobjectiveerde problematiek geen argument gezien. De in beroep overgelegde medische informatie was al bekend en is meegewogen bij de heroverweging. De stelling van appellant dat hij volledig arbeidsongeschikt is op psychische gronden, is in het geheel niet met medische informatie onderbouwd. De rechtbank heeft erop gewezen dat het de specifieke deskundigheid is van de verzekeringsarts om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen en dat aan de ervaring van de klachten en belastbaarheid door appellant bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet kan werken. Hij heeft meer beperkingen dan door het Uwv zijn aangenomen. Zijn klachten zijn structureel en steeds aanwezig. Met name de grijpfunctie van de handen en de klachten van zijn schouder verergeren in plaats van verbeteren. Ook kan hij niet autorijden. Het lopen en staan wordt in toenemende mate lastiger en hij wordt hierin beperkt door pijnklachten. Rusten is belangrijk voor hem maar ook dat levert problemen op vanwege de pijn in met name zijn schouders.
Het is voor hem onmogelijk om de bevindingen van de verzekeringsartsen aan te vechten.
Zijn huisarts heeft hem immers niet doorgestuurd naar een specialist en heeft enkel een recept uitgeschreven voor medicatie ter bestrijding van de pijn. Hij heeft zelf niet de middelen om op eigen initiatief een specialist in te schakelen. Het onderzoek door de verzekeringsartsen acht hij onzorgvuldig. Het eerste contact met de primaire verzekeringsarts kan geen onderzoek worden genoemd; het was meer een bezoek waarbij vragen werden gesteld. Het tweede onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebaseerd op de eerdere gegevens. Appellant ontkent dat een psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden; het onderzoek was met name gericht op de mogelijkheden om te bewegen zonder pijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen worden onderschreven. Benadrukt wordt dat de verzekeringsartsen alle medische informatie hebben meegewogen, hetgeen door appellant ter zitting is erkend. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie in het geding gebracht die tot een ander oordeel leidt.
4.2.
De stelling dat de verzekeringsarts geen psychisch onderzoek heeft verricht, wordt niet gevolgd omdat deze onjuist is. Uit het rapport van 15 december 2015 blijkt dat de verzekeringsarts appellant psychisch heeft onderzocht. Dat geldt ook voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die bij de hoorzitting aanwezig was en ook een psychisch onderzoek heeft verricht. Verwezen wordt naar het rapport van 21 december 2015. Er is geen aanleiding om te twijfelen hetgeen de verzekeringsartsen op dit punt in het rapport hebben opgeschreven.
4.3.
Voor het overige wordt volstaan te verwijzen naar hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen.
5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.A. Traousis

VC