ECLI:NL:CRVB:2020:3165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
17/1203 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. Y.N. Teke-Bozkurt, het hoger beroep ingetrokken omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met een gewijzigde beslissing op bezwaar van 1 mei 2020 volledig aan haar bezwaren tegemoet is gekomen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 december 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 januari 2017. De Raad heeft de proceskosten van appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep toegewezen aan het Uwv, begroot op € 1.050,- voor de eerste instantie en € 1.312,50 voor het hoger beroep. Daarnaast is er een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.000,-, omdat de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd, wat in strijd is met de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De Raad heeft ook de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt in verband met het verzoek om schadevergoeding. De totale kosten die het Uwv aan appellante moet vergoeden, inclusief de schadevergoeding en proceskosten, bedragen € 3.511,29. De uitspraak is openbaar uitgesproken door S.B. Smit-Colenbrander, met K.R. van Renswoude als griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 16 december 2020
17/1203 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
2 januari 2017, 16/2179 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.J.H. Harbers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Appellant is bijgestaan door mr. P. Gerritsen, opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een deskundige benoemd. Op 22 januari 2020 heeft R. Ouwens, verzekeringsarts, een rapport uitgebracht.
Op 29 januari 202 heeft de Raad aan mr. Gerritsen een reactie gevraagd op het deskundige rapport. Daarop is bij brief van 28 februari 2020 gereageerd.
Het Uwv heeft op 1 mei 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 5 juni 2020 heeft mr. Y.N. Teke-Bozkurt, opvolgend gemachtigde, namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en vergoeding van schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 1 mei 2020 volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.312,50,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De gevraagde vergoeding in verband met de medische informatie van A. Özyurt, verzekeringsarts, komt gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en gelet op het in artikel 8 van Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) geldende tarief in 2019, wordt daarbij uitgegaan van een uurtarief van
€ 126,47. Door A. Özyurt is 7 uur en 5 minuten besteed zodat er een vergoeding van
€ 1.083,95 (inclusief omzetbelasting) voor toewijzing in aanmerking komt.
De reiskosten die appellante heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en de Raad, komen tot een bedrag van € 64,84 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 25 april 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure 4 jaar en 7 maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim een half jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het Uwv drie maanden geduurd. De overschrijding is dus geheel toe te rekenen aan de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met het ingediende verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5).
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.511,29;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van
schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
16 december 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) K.R. van Renswoude
GdJ