ECLI:NL:CRVB:2020:3117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
19/3459 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om herziening van een AOW-uitkering op basis van nieuwe feiten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ongegrond heeft verklaard. Appellant had eerder, op 29 mei 2015, een AOW-pensioen aangevraagd, maar deze aanvraag werd op 20 juni 2016 afgewezen omdat niet was aangetoond dat hij in Nederland had gewoond of gewerkt. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 10 januari 2017, heeft appellant op 14 maart 2017 verzocht om herziening van het besluit, maar dit verzoek werd afgewezen. Appellant heeft vervolgens op 23 april 2018 opnieuw verzocht om herziening, waarbij hij nieuwe informatie aanleverde over zijn werk bij een steenfabriek in Nederland. Dit verzoek werd wederom afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) en het bezwaar hiertegen werd ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die een herziening van het oorspronkelijke besluit rechtvaardigen. De Raad bevestigde dat het oorspronkelijke besluit niet evident onredelijk was en dat het onderzoek door de Svb zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad benadrukte dat het verzoek van appellant moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag, en dat er geen nieuwe gegevens zijn die de eerdere afwijzing kunnen onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, met E.M. Welling als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 december 2020. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

19.3459 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 juni 2019, 18/6566 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 10 december 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2020. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 29 mei 2015 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd bij de Svb. Deze aanvraag is in een besluit van 20 juni 2016 afgewezen, omdat niet is gebleken dat appellant in Nederland heeft gewoond en/of gewerkt. Het hiertegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard op 10 januari 2017. Op
14 maart 2017 heeft appellant de Svb verzocht van dit besluit terug te komen. Hij heeft hierbij een werkgeversverklaring ingediend. De Svb heeft dit verzoek afgewezen en het bezwaar hiertegen is niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Op 23 april 2018 heeft appellant de Svb nogmaals verzocht terug te komen van het besluit van 20 juni 2016. Hij heeft daarbij opnieuw gemeld tussen 1976 en 1978
gewerkt te hebben bij steenfabriek “ [naam fabriek] ” in [plaatsnaam 1] . Hij heeft ook een nieuwe werkgeversverklaring ingezonden. Dit verzoek is door de Svb op 25 mei 2018 opnieuw afgewezen onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met een beslissing van 5 oktober 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich vinden in het standpunt van de Svb dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Evenmin kan gezegd worden dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is als bedoeld in Beleidsregel SB1076.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij in Nederland heeft gewoond en gewerkt en op grond daarvan recht heeft op een ouderdomspensioen. De Svb bepleit een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop wordt gesteld dat tegen het besluit van 10 januari 2017 door appellant geen rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Het verzoek van 23 april 2018 moet dan ook worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan ten aanzien van een potentiële duuraanspraak toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, toetst de bestuursrechter voor de periode vóór het verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Wat betreft de periode na het verzoek moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen (zie de uitspraak van de Raad van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4282).
4.3.
Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat hij in Nederland heeft gewerkt bij Steenfabriek “ [naam fabriek] ” en heeft gewoond in [plaatsnaam 2], in de jaren 1976 tot en met 1978. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een werkgeversverklaring ingezonden. Hierop staan niet de gegevens van appellant vermeld, maar van een ander persoon. Verder heeft appellant geen nieuwe stukken in geding gebracht. Van een relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid is alleen al hierom geen sprake. Evenmin kan gezegd worden dat het oorspronkelijke besluit evident onredelijk is, nu er geen gegevens zijn die erop duiden dat appellant in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Het onderzoek van de Svb hiernaar is zorgvuldig geweest, maar heeft niet geleid tot informatie over appellant. De Svb heeft dan ook terecht besloten dat het oorspronkelijke besluit niet herzien hoefde te worden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd zal worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.M. Welling
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde (volksverzekeringen).