ECLI:NL:CRVB:2020:3117
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van een verzoek om herziening van een AOW-uitkering op basis van nieuwe feiten
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ongegrond heeft verklaard. Appellant had eerder, op 29 mei 2015, een AOW-pensioen aangevraagd, maar deze aanvraag werd op 20 juni 2016 afgewezen omdat niet was aangetoond dat hij in Nederland had gewoond of gewerkt. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 10 januari 2017, heeft appellant op 14 maart 2017 verzocht om herziening van het besluit, maar dit verzoek werd afgewezen. Appellant heeft vervolgens op 23 april 2018 opnieuw verzocht om herziening, waarbij hij nieuwe informatie aanleverde over zijn werk bij een steenfabriek in Nederland. Dit verzoek werd wederom afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) en het bezwaar hiertegen werd ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die een herziening van het oorspronkelijke besluit rechtvaardigen. De Raad bevestigde dat het oorspronkelijke besluit niet evident onredelijk was en dat het onderzoek door de Svb zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad benadrukte dat het verzoek van appellant moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag, en dat er geen nieuwe gegevens zijn die de eerdere afwijzing kunnen onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, met E.M. Welling als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 december 2020. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.