ECLI:NL:CRVB:2020:3112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
19/3287 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beperkingen na ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellant, die zich na een ongeval in 2013 ziek had gemeld. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen, maar het Uwv had vastgesteld dat hij per 20 juli 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een nieuwe melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per december 2017, heeft het Uwv geweigerd om een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak zouden zijn. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen verband was tussen de val in 2013 en de later ontstane epilepsie. De medische informatie van verschillende artsen uit de jaren 2013 tot 2016 bevatte geen melding van hoofdletsel, en de neuroloog kon niet bevestigen dat de epilepsie een gevolg was van het ongeval. De Raad heeft het standpunt van het Uwv gevolgd en geconcludeerd dat appellant per 1 december 2017 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat er geen toename van medische beperkingen was vastgesteld binnen de relevante termijn.

De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken door E.W. Akkerman, met A.M.M. Chevalier als griffier.

Uitspraak

19 3287 WIA

Datum uitspraak: 9 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2019, 19/618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 20 augustus 2020 heeft mr. S. Benayad, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot april 2013 werkzaam geweest als schoonmaker. Daarna ontving hij een
uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit de WW heeft appellant zich op 22 juli 2013 ziek gemeld met pijnklachten aan linkerknie na een val in januari 2013.
1.2.
Bij besluit van 1 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
20 juli 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 13 november 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 oktober 2015, de FML van 15 oktober 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 oktober 2015 ten grondslag
.Het daartegen ingestelde beroep is op 6 mei 2016 door de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 13 november 2015 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank op 28 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:908) bevestigd.
1.3.
Appellant heeft zich op 4 juni 2018 per december 2017 toegenomen
arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 24 juli 2018 heeft het Uwv beslist dat appellant per 1 december 2017 geen WIA-uitkering krijgt omdat hij andere gezondheidsklachten heeft dan ten tijde van de eerdere beoordeling van het recht op een WIA-uitkering. Daarbij is verwezen naar de rapportages van de verzekeringsarts van 10 en 23 juli 2018.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 24 juli 2018 bezwaar gemaakt en
heeft tijdens de bezwaarprocedure toegelicht dat hij sinds 2017 last heeft van epileptische aanvallen en sinds juni 2018 van een ernstige vorm van Obstructief Slaap Apneu Syndroom (OSAS). De epileptische afwijkingen zijn een gevolg van het ongeval in 2013. Daarmee is volgens hem dus wel sprake van dezelfde ziekteoorzaak.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 18 december 2018 (bestreden besluit) het bezwaar
van appellant tegen het besluit van 24 juli 2018 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat bij appellant per 1 december 2017 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die zijn oorzaak vindt in dezelfde ziekteoorzaak als aan de orde was tijdens de eerdere periode van arbeidsongeschiktheid in de periode 22 juli 2013 tot en met 19 juli 2015. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 december 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Het medisch onderzoek is zorgvuldig en volledig geweest. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, heeft appellant op spreekuur gezien en heeft aanvullende informatie opgevraagd bij zijn behandelaren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 17 december 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Deze arts heeft terecht geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat uit de brief van de neuroloog van 1 november 2018 blijkt dat de val van appellant op zijn hoofd in 2013 niet kan worden uitgesloten als oorzaak voor de epilepsie. De neuroloog doet geen uitspraak over de oorzaak van epilepsie omdat er geen klinische gegevens zijn van het ongeluk. Verder is van belang dat appellant tijdens de zitting heeft verklaard dat er tot op heden geen medische gegevens zijn over de val op zijn hoofd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij na zijn val in 2013 een verwonding op het hoofd had en dat die verwonding nooit goed is onderzocht. Door die val heeft hij nu last van epileptische aanvallen. Appellant heeft bij zijn eerdere arbeidsongeschiktheidsmelding daarvan geen melding kunnen doen omdat de epileptische aanvallen niet gelijk na de val zijn ontstaan. Verder heeft appellant er op gewezen dat epilepsie eerst na een lange klachtenvrije periode na hersenletsel debuteert. Nu de neuroloog niet kan uitsluiten dat de epileptische aanvallen een gevolg zijn van de val in 2013 is ook door de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom op basis van de brief van de neuroloog wordt geconcludeerd dat geen sprake is van eenzelfde ziekteoorzaak.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank wordt gevolgd in zijn oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant vanaf december 2017 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 20 juli 2015 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen.
4.4.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Omdat in de medische informatie van de orthopedisch chirurg, de huisarts en de verzekeringsartsen uit 2013, 2014, 2015 en 2016 geen melding is gedaan over hoofdletsel door het ongeval in 2013 en de neuroloog op 1 november 2018 heeft verklaard geen uitspraak te kunnen doen op de vraag of de epilepsie van appellant een gevolg is van de val in 2013, volgt de Raad het standpunt van het Uwv dat een verband tussen de (gevolgen van) de val van appellant in 2013 en de later bij hem ontstane epilepsie ontbreekt. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant per 1 december 2017 geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 20 juli 2015.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier