ECLI:NL:CRVB:2018:908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
16/4069 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder als schoonmaker werkte, heeft zich ziek gemeld vanwege knieklachten na eerdere operaties. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 20 juli 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat de beoordeling voor de WIA afwijkt van de eerdere beoordeling in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb). Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant en het Uwv zorgvuldig afgewogen. De Raad concludeert dat het Uwv de beperkingen van appellant niet heeft onderschat en dat de medische gegevens adequaat zijn beoordeeld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en komt tot de conclusie dat appellant geschikt is voor de geselecteerde functies, ondanks zijn kniebeperkingen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

16.4069 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 mei 2016, 15/8304 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlagen een medisch en een arbeidskundig rapport.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Haddouchi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als schoonmaker. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft hij zich met ingang van 22 juli 2013 ziek gemeld met toegenomen linker knieklachten na eerdere knie-operaties. Naar aanleiding van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft het Uwv het ziekengeld gecontinueerd omdat appellant niet in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
1.2.
Op 29 april 2015 heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 1 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 20 juli 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 13 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit maar heeft geoordeeld dat het Uwv eerst in beroep afdoende de verschillen in beoordeling bij de EZWb en de einde wachttijd heeft toegelicht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, voor zover nog van belang, herhaald dat onvoldoende inzichtelijk is waarom de beoordeling voor de Wet WIA afwijkt van de eerdere EZWb. Verder heeft hij gewezen op zijn aanhoudende kniebeperkingen als gevolg van de diverse knie-operaties die hem verhinderen weer werkzaamheden te kunnen verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Er is gaan aanleiding om te oordelen dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak daarover heeft overwogen wordt onderschreven. In wat in hoger beroep is aangevoerd zijn geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Alle voorhanden medische gegevens zijn, zoals met juistheid is vermeld in het rapport van 28 juli 2016, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd in de beoordeling betrokken en met de verminderde belastbaarheid van de knie is in de FML in voldoende mate rekening gehouden.
4.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 juli 2016 nogmaals aanvullend toegelicht dat appellant, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, geschikt is voor de geselecteerde functies. Daarbij heeft hij afdoende toegelicht dat voor appellant voor de datum in geding ook functies met opleidingsniveau 2 konden worden geselecteerd, wat tot andere resultaten leidde dan ten tijde van de EZWb. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de geselecteerde functies, maar volstaan met zijn opvatting dat hij zich met zijn kniebeperking niet in staat acht de functies te vervullen. Gelet op de voorhanden gegevens kan appellant in die opvatting niet worden gevolgd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.H.J. van Haarlem

KS