ECLI:NL:CRVB:2018:908
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die eerder als schoonmaker werkte, heeft zich ziek gemeld vanwege knieklachten na eerdere operaties. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 20 juli 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat de beoordeling voor de WIA afwijkt van de eerdere beoordeling in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb). Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant en het Uwv zorgvuldig afgewogen. De Raad concludeert dat het Uwv de beperkingen van appellant niet heeft onderschat en dat de medische gegevens adequaat zijn beoordeeld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en komt tot de conclusie dat appellant geschikt is voor de geselecteerde functies, ondanks zijn kniebeperkingen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.