ECLI:NL:CRVB:2020:3070
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en de gevolgen voor de WIA-uitkering na 104 weken
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 10 mei 2018. Appellante, die sinds 1 februari 2014 als apothekersassistente en sinds 1 oktober 2015 als administratief medewerker werkte, had zich ziekgemeld na de bevalling en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv heeft haar restverdiencapaciteit vastgesteld op 65,55%, wat leidde tot de conclusie dat zij niet meer recht had op ziekengeld. Tevens werd vastgesteld dat appellante de wachttijd van 104 weken voor een WIA-uitkering niet had volgemaakt.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante stelde dat het Uwv meer beperkingen had moeten aannemen en dat haar ZW-uitkering niet beëindigd had mogen worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellante.
De Raad bevestigde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd en dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat de maximering van de maatmanomvang op 50 uur per week niet onjuist was en dat het Uwv de restverdiencapaciteit van appellante correct had berekend. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.