ECLI:NL:CRVB:2020:3064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
18/3387 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om terug te komen op besluiten inzake WIA-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als magazijnmedewerker heeft gewerkt, had een aanvraag ingediend om terug te komen op eerdere besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. De appellant was in 2012 uitgevallen met psychische klachten en had in de jaren daarna verschillende besluiten ontvangen van het Uwv, waarin zijn aanvragen voor een uitkering werden afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op de eerdere besluiten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts alle relevante informatie had meegenomen in zijn beoordeling. De Raad onderschreef dit oordeel en concludeerde dat de appellant niet in zijn verzoek kon worden ontvangen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

18.3387 WIA

Datum uitspraak: 8 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 mei 2018, 17/5062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Çankaya en [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft werkzaamheden verricht als magazijnmedewerker, waarvoor hij op 2 januari 2012 is uitgevallen met psychische klachten. Op 16 oktober 2013 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Bij besluit van 21 november 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 30 december 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant geen beroep ingesteld. Appellant heeft vervolgens tot 30 april 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen onder meer de terugvordering van de WW-uitkering wegens inkomsten als zelfstandige in de periode 7 januari 2014 tot en met 14 april 2015 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 27 juni 2015 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus 2015 bepaald dat appellant met ingang van 20 augustus 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Het Uwv heeft op 14 oktober 2016 een formulier “Melden van verslechterde gezondheid” van appellant vanaf januari 2012 ontvangen. Appellant heeft hierbij aangegeven dat sprake was van verslechtering van zijn psychische klachten. Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig onderzoek bij besluit van 21 oktober 2016 geweigerd op de eerdere afwijzingen van de WIA-uitkering terug te komen omdat volgens het Uwv geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van in bezwaar door appellant ingebrachte medische informatie, waaronder een rapport van psychiater N. Kaymaz van 31 maart 2017, op 8 juli 2017 een psychiatrische expertise laten uitbrengen door psychiater N.J. de Mooij. In zijn rapport van 17 augustus 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat op de data 30 december 2013, 20 augustus 2015 en 14 oktober 2016 sprake is van hetzelfde ziektebeeld en dezelfde beperkingen. De door De Mooij vastgestelde beperkingen worden in ruime mate gedekt door de beperkingen die de verzekeringsartsen in de FML hebben aangenomen. Er is wel sprake van nieuwe medische rapporten maar deze leveren geen feiten of omstandigheden op die aanleiding geven om voor het verleden terug te komen van de eerdere besluiten danwel voor de toekomst of om appellant toegenomen arbeidsongeschikt te achten. Het Uwv heeft het bij besluit van 21 augustus 2017 (bestreden besluit) de bezwaren van appellant tegen het besluit van 21 oktober 2016 ongegrond verklaard en onder verwijzing naar artikel 4:6 geweigerd terug te komen van de besluiten van 14 oktober 2014 en 25 augustus 2015 en tevens geen reden te zien om op enig ander moment een WIA-uitkering toe te kennen.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. Anders dan door appellant is betoogd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle aanwezige informatie van de behandelend sector en het rapport van psychiater Kaymaz in de beoordeling betrokken. Nu gebruik is gemaakt van een Turks sprekende tolk is het niet onzorgvuldig te achten dat het verzoek van appellant om een Turks sprekende psychiater niet is ingewilligd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het door appellant ingebrachte rapport van Kaymaz een nieuw medisch rapport is maar dat dit rapport inhoudelijk geen ander oordeel geeft over de situatie ten tijde van het einde van de wachttijd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 augustus 2017 op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat er geen aanleiding bestond om terug te komen van de in 2013 en 2015 uitgevoerde beoordelingen. Het Uwv heeft daarnaast een zogenaamde Amber‑toets uitgevoerd en is volgens de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat van een toename van de beperkingen geen sprake is. Het aannemen van een ruimere urenbeperking op die grond behoefde dan ook geen bespreking. In het rapport van Kaymaz leest de rechtbank dat van een verslechtering juist sprake was ten tijde van de uitval, dat deze situatie voortduurde en daarna verbeterde. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 25 augustus 2015.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat moet worden teruggekomen op de besluiten van 14 oktober 2014 en 25 augustus 2015, dat hij sedertdien toegenomen arbeidsongeschikt is en dat de eerdere afwijzingen voor de toekomst moeten worden herzien. Daartoe heeft appellant, herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv onvoldoende heeft gereageerd op de rapporten van de door appellant ingeschakelde psychiater Kaymaz en het in beroep overgelegde rapport van bedrijfsarts Heijstek waaruit volgt dat zijn gezondheid sinds 2012 respectievelijk per 19 september 2014 is verslechterd. De door de verzekeringsartsen per einde wachttijd gestelde diagnosen wijken af van de diagnose van behandelend psychiater Güner en psychiater Kaymaz. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de door het Uwv ingeschakelde psychiater De Mooij onvoldoende in acht heeft genomen dat appellant de Nederlandse taal niet goed beheerst. In hoger beroep heeft appellant verder verwezen naar stukken van zijn neurologen van 2 mei 2018 en 11 december 2019 waaruit volgt dat hij in het verleden herseninfarctjes heeft doorgemaakt als gevolg waarvan hij beperkingen ondervindt. Deze beperkingen waren volgens appellant ook in het verleden al aanwezig. Dit betreffen naar zijn mening nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb waaruit blijkt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant is van mening dat in ieder geval een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Hij stelt zich verder op het standpunt dat een onafhankelijk deskundige moeten worden benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe heeft het Uwv een rapport ingediend van 11 juni 2020 waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd op de nadere medische stukken van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Een medisch rapport op zich is niet aan te merken als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar uit een medisch rapport kan de aanwezigheid van een nieuw feit blijken (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:1806).
4.3.
Op het verzoek van appellant om terug te komen van de besluiten van 14 oktober 2014 en 25 augustus 2015 heeft het Uwv met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb beslist. Bij een dergelijke afwijzing toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toetst doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. (Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:227).
4.4.
Ter ondersteuning van zijn verzoek om terug te komen van de besluiten van 21 november 2013 en 25 augustus 2015 heeft appellant een beroep gedaan op de bevindingen van psychiater Kaymaz in haar rapport van 31 maart 2017 en van bedrijfsarts Heijstek die in zijn rapport van 4 april 2017 verwijst naar de bevindingen van psychiater Güner. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd, wordt onderschreven. Tegen de achtergrond van de eerdere beschikbare medische rapporten ziet de Raad in de rapporten waarop appellant zich beroept een andere zienswijze dan de zienswijze van het Uwv over de arbeidsongeschiktheid van appellant naar voren komen, maar niet de ingevolge artikel 4:6 van de Awb vereiste nieuwe feiten of omstandigheden. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat terug te komen van de besluiten van 14 oktober 2014 en 25 augustus 2015. Ook het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om op een ander moment een WIA-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid of op grond van een duuraanspraak toe te kennen, wordt onderschreven. Evenals de rechtbank ziet de Raad in het rapport van Kaymaz geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in de relevante periode in de periode sprake was van een verslechtering in de psychische toestand van appellant. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.5.
De in hoger beroep overgelegde stukken tasten het oordeel van de rechtbank voor zover betrekking hebbend op de toetsing van het 4:6 besluit niet aan. Naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 30 maart 2004 ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674) kunnen in zaken waarop artikel 4:6 Awb (analoog) van toepassing is, slechts die stukken worden betrokken die het bestuursorgaan voorafgaand aan de beslissing op bezwaar ter beschikking stonden.
4.6
Appellant heeft in hoger beroep stukken overgelegd van zijn neurologen uit 2018 en 2019 waaruit naar voren komt dat er in het verleden sprake is geweest van lacunaire herseninfarctjes. In het rapport van neuroloog Vincenten van 2 mei 2018 wordt opgemerkt dat sprake is van een young stroke zonder duidelijke origine, dat er in september 2017, sprake was van uitvalsverschijnselen en dat er nu als nieuwe klacht hallucinaties bijkomen. In het rapport van neuroloog Verstappen van 11 december 2019 staat vermeld dat de omvang van de beschadigingen niet is vast te stellen en dat de consequenties voor het cognitief functioneren van persoon tot persoon kunnen verschillen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 juni 2020 uitgebreid gemotiveerd dat niet kan worden vastgesteld wanneer deze infarctjes zich hebben voorgedaan en dat niet gebleken is dat wat betreft de duuraanspraken sprake was van beperkingen die ten onrechte niet meegenomen waren of van toegenomen beperkingen. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn navolgbaar en overtuigend. Dat herseninfarctjes, zoals door Heijstek is gesteld in zijn rapport van 14 oktober 2020 tot cognitieve en energetische beperkingen kunnen leiden doet daaraan niet af. De Raad ziet geen aanknopingspunten in de in hoger beroep overgelegde medische stukken om de conclusies van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. Gelet hierop zal de Raad geen deskundige benoemen zoals door appellant is verzocht.
4.7
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M. Graveland