ECLI:NL:CRVB:2020:3061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
19/4181 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beëindiging van ZW-uitkering en rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uwv had de ZW-uitkering van appellant beëindigd per 29 mei 2017, omdat hij in staat werd geacht om passende arbeid te verrichten. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. Later, na een nieuwe ziekmelding, werd de ZW-uitkering opnieuw beëindigd per 25 september 2017, maar appellant ontving een nieuwe uitkering op basis van een toekenningsbesluit van 27 september 2017. Appellant stelde dat dit toekenningsbesluit het beëindigingsbesluit van 19 september 2017 had ingetrokken, wat volgens hem leidde tot schending van het rechtszekerheidsbeginsel.

De rechtbank oordeelde dat het toekenningsbesluit en het beëindigingsbesluit naast elkaar bestaan en niet in strijd zijn met elkaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had overtuigend onderbouwd dat de ingebrachte informatie van Poliklinische Revalidatiegeneeskunde Nederland geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverde die tot een ander besluit hadden moeten leiden. De Centrale Raad van Beroep volgde de rechtbank in haar oordeel en concludeerde dat er geen aanleiding was om de conclusies van de verzekeringsarts voor onjuist te houden. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

19 4181 ZW

Datum uitspraak: 4 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
23 augustus 2019, 19/174 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als afwasmedewerker. Op 15 oktober 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Appellant wordt niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als afwasmedewerker, maar wel tot het vervullen van passende arbeid. Omdat hij daarmee meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd, heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2017 de ZW-uitkering van appellant per 29 mei 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2017 ongegrond verklaard. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 28 augustus 2017.
1.2.
Appellant ontving vervolgens een uitkering op grond van de Werkloosheidsuitkering met een looptijd tot en met 28 augustus 2017. Vanuit die situatie heeft appellant zich op 20 juli 2017 opnieuw ziek gemeld. In verband hiermee heeft hij op 18 september 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 25 september 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2017 de ZW-uitkering van appellant per 25 september 2017 beëindigd. Appellant heeft geen bezwaar ingediend tegen het besluit van 19 september 2017. Bij besluit van 27 september 2017 heeft het Uwv naar aanleiding van de ziekmelding per
20 juli 2017 appellant ingaande 29 augustus 2017 een ZW-uitkering toegekend.
1.3.
Appellant heeft het Uwv in maart 2018 verzocht om terug te komen van het besluit van 19 september 2017. Hierbij heeft appellant een ongedateerde brief en een ongedateerde eindrapportage van Poliklinische Revalidatiegeneeskunde Nederland overgelegd, die toeziet op de situatie van half maart 2018. Bij besluit van 11 juni 2018 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 november 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het feit dat het toekenningsbesluit van 27 september 2017 is genomen na het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering per 25 september 2017, niet betekent dat de aanspraak op de ZW-uitkering vanaf 25 september 2017 is voortgezet. Met het besluit van 27 september 2017 is niet beoogd verandering te brengen in het besluit tot beëindiging van de ZW-uitkering per 25 september 2017. De rechtbank kan zich voorstellen dat het door deze gang van zaken verwarrend is geweest voor appellant, maar dat leidt niet tot de conclusie dat de ZW-uitkering doorliep na 25 september 2017. Verder heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een inhoudelijk-medische beoordeling ten grondslag ligt over de vraag of de door appellant ingezonden medische gegevens tot een ander besluit dan het eerder genomen besluit moeten leiden. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om de daarbij door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie voor onjuist te houden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv in de overgelegde informatie geen aanleiding heeft hoeven zien om terug te komen van het besluit van 19 september 2017.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel, omdat het beëindigingsbesluit van 19 september 2017 geacht moet worden te zijn ingetrokken met het toekenningsbesluit van 27 september 2017. Appellant heeft verder gesteld dat de rechtbank de beoordeling niet heeft beperkt tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar heeft beoordeeld of in de door appellant ingebrachte informatie aanleiding kan worden gezien om terug te komen van het besluit van 19 september 2017. Appellant heeft in dat kader aangevoerd dat de door hem ingebrachte informatie van Poliklinische Revalidatiegeneeskunde Nederland voldoende aanleiding geeft om terug te komen van het besluit van 19 september 2017. Uit deze informatie blijkt dat de beperkingen ernstiger zijn dan bij de EZWb is aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat met het toekenningsbesluit van 27 september 2017 niet is beoogd om wijziging te brengen in het beëindigingsbesluit van
19 september 2017. Het toekenningsbesluit en het beëindigingsbesluit bestaan naast elkaar en zijn onderling niet met elkaar in strijd. Anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel dan ook geen sprake.
4.2.
Het Uwv heeft de bij het verzoek van appellant gevoegde informatie van Poliklinische Revalidatiegeneeskunde Nederland ter beoordeling voorgelegd aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit neemt niet weg dat het Uwv het verzoek van appellant kenbaar onder toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft beoordeeld en op die grondslag het verzoek heeft afgewezen. Aan deze afwijzing heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de door appellant bij zijn verzoek ingediende informatie geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn die, als ze eerder bekend waren geweest, tot een ander besluit hadden geleid.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar overweging, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 30 november 2018 en 6 maart 2019 overtuigend heeft onderbouwd dat de ingebrachte informatie niets toevoegt aan het medisch feitencomplex, zoals dat al bekend was bij de beoordeling in september 2017 en de EZWb. De bij de EZWb-beoordeling ruim aangenomen beperkingen zijn volledig adequaat en passend bij het beeld zoals dat door Poliklinische Revalidatiegeneeskunde Nederland is geschetst. Met de rechtbank wordt tevens geoordeeld dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.4.
Uit de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) volgt dat als het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel kan komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor dit oordeel.
4.5.
De overwegingen onder 4.1. tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.M. Candelaria