ECLI:NL:CRVB:2020:305
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en re-integratie-inspanningen van werkgever
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Werknemer, die sinds 18 maart 1996 in dienst was bij appellante, is sinds 9 september 2013 arbeidsongeschikt door rugklachten. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de re-integratie-inspanningen van appellante als onvoldoende hebben beoordeeld. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat werknemer over benutbare mogelijkheden beschikte en dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat de bedrijfsarts niet onterecht heeft geoordeeld over de belastbaarheid van werknemer. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, oordeelt dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad stelt vast dat de subjectieve klachten van werknemer niet doorslaggevend zijn zonder medisch objectieve gegevens en dat appellante niet in bewijsnood verkeerde. De Raad bevestigt dat de belastbaarheid van werknemer in de geselecteerde voorbeeldfuncties niet wordt overschreden en dat de WIA-uitkering terecht is toegekend.