ECLI:NL:CRVB:2020:305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
17/4872 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en re-integratie-inspanningen van werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Werknemer, die sinds 18 maart 1996 in dienst was bij appellante, is sinds 9 september 2013 arbeidsongeschikt door rugklachten. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die de re-integratie-inspanningen van appellante als onvoldoende hebben beoordeeld. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat werknemer over benutbare mogelijkheden beschikte en dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat de bedrijfsarts niet onterecht heeft geoordeeld over de belastbaarheid van werknemer. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, oordeelt dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad stelt vast dat de subjectieve klachten van werknemer niet doorslaggevend zijn zonder medisch objectieve gegevens en dat appellante niet in bewijsnood verkeerde. De Raad bevestigt dat de belastbaarheid van werknemer in de geselecteerde voorbeeldfuncties niet wordt overschreden en dat de WIA-uitkering terecht is toegekend.

Uitspraak

17.4872 WIA, 18/322 WIA, 18/323 WIA

Datum uitspraak: 13 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2017, 16/4362 (aangevallen uitspraak 1) en 28 november 2017, 17/3612 en 17/3613 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Zijl, bijgestaan door arts-gemachtigde drs. J.M.W.N. Derks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Werknemer is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer was sinds 18 maart 1996 in dienst bij appellante, laatstelijk in de functie van floormanager voor 37 uur per week. Op 9 september 2013 is hij wegens rugklachten voor die werkzaamheden uitgevallen. Uit de eerstejaarsevaluatie van 24 september 2014 is naar voren gekomen dat werknemer sinds 3 maart 2014 in eerste instantie vier uur per week in eigen werkzaamheden is hervat en daarna in andere werkzaamheden. Blijkens de eindevaluatie van het plan van aanpak van 11 juni 2015 is in het aantal uren per week waarin werknemer werkte geen verandering gekomen.
1.2.
Werknemer heeft op 16 juni 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft werknemer op het spreekuur gezien en lichamelijk onderzocht. Naar aanleiding van het onderzoek en de beschikbare gegevens hebben een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv vragen gesteld aan de bedrijfsarts J. van Eck en aan de P&O adviseur van appellante. Blijkens het rapport van 6 augustus 2015 is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de bedrijfsarts werknemer ten onrechte slechts belastbaar heeft geacht gedurende twee keer twee uur per week. In haar rapport van 18 augustus 2015 heeft de arbeidsdeskundige daarom geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest, omdat appellante het medisch advies van de bedrijfsarts heeft gevolgd die de belastbaarheid onjuist heeft ingeschat. Dit advies heeft re-integratie blokkerend gewerkt waardoor mogelijk re-integratiekansen zijn gemist.
1.3.
In navolging van de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2015 het tijdvak waarin werknemer jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 5 september 2016. Die verlenging, ook wel loonsanctie genoemd, is aan appellante opgelegd, omdat volgens het Uwv de re‑integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 27 augustus 2015 bezwaar gemaakt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij rapporten ingebracht van haar medisch adviseur E.J. Krijt van 20 oktober 2015 en 18 februari 2016. Dit laatste rapport is opgesteld naar aanleiding van informatie van de neuroloog dr. J.E. Hoogendijk van 25 januari 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 3 mei 2016 tot de conclusie gekomen dat de medische adviseur niet duidelijk heeft gemaakt waarom werknemer geen fysiek lichte werkzaamheden zou kunnen verrichten en dat er daarom geen reden is om een ander standpunt in te nemen dan de primaire verzekeringsarts heeft gedaan. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 24 mei 2016 geen reden gezien om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt. Bij besluit van 25 mei 2016 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 augustus 2015 ongegrond verklaard.
1.5.
Op 20 juli 2016 heeft bij werknemer een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de Wet WIA plaatsgehad. Op grond van de bevindingen van het eigen onderzoek, dossiergegevens en de reeds aanwezige informatie van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts de beperkingen van werknemer vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Blijkens het rapport van 4 augustus 2016 is werknemer door een arbeidsdeskundige ongeschikt geacht voor zijn eigen functie van floormanager. De arbeidsdeskundige heeft werknemer wel geschikt geacht voor gangbare arbeid, op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid 39,91% bedraagt. Bij besluit van 8 augustus 2016 is werknemer met ingang van 5 september 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Bij besluit van 15 augustus 2016 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij eigenrisicodrager voor de Wet WIA is en dat de aan werknemer door het Uwv betaalde WIA‑uitkering achteraf op haar zal worden verhaald.
1.6.
Appellante en werknemer hebben tegen het besluit van 8 augustus 2016 bezwaar gemaakt. Appellante heeft ook tegen het besluit van 15 augustus 2016 bezwaar gemaakt. Ter onderbouwing van haar bezwaar heeft appellante een rapport van haar arts-gemachtigde drs. Derks van 21 december 2016 ingebracht. Bij rapport van 2 maart 2017 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML bijgesteld in die zin dat werknemer geacht wordt om maximaal zes uur per dag te kunnen werken in plaats van acht uur per dag. Blijkens het rapport van 22 maart 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op grond van nieuw geselecteerde voorbeeldfuncties het percentage arbeidsongeschiktheid berekend op 67,47. Bij besluit van 3 april 2017 (bestreden besluit 2) zijn de bezwaren van appellante en werknemer om die reden gegrond verklaard. Bij besluit van gelijke datum (bestreden besluit 3) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 augustus 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd dat werknemer over benutbare mogelijkheden beschikte. De rechtbank heeft erop gewezen dat de subjectieve beleving van klachten van werknemer niet beslissend kan zijn, dat door het Uwv niet wordt betwist dat werknemer aan een spierziekte lijdt, dat een diagnose niet doorslaggevend kan zijn en dat geen medisch objectiveerbare stukken zijn overgelegd, waaruit zou blijken dat meer beperkingen moeten worden aangenomen. Met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank overwogen dat appellante verantwoordelijk is voor de re-integratie van werknemer en voor de door haar ingeschakelde deskundigen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 3 niet‑ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden waaruit blijkt dat de verzekeringsartsen van het Uwv bij hun beoordeling medische aspecten hebben gemist en zijn uitgegaan van een onjuist arbeidsongeschiktheidscriterium. Volgens de rechtbank kan, gelet op het door appellante ingebrachte deskundigenrapport, niet worden volgehouden dat appellante in bewijsnood heeft verkeerd als bedoeld in het zogenoemde Korošec-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212), zodat een beroep op dat arrest niet kan slagen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een ander oordeel over de inschatting van de belastbaarheid van werknemer door de verzekeringsartsen van het Uwv en heeft overwogen dat in het licht van een juiste FML de belastbaarheid van werknemer in de geduide voorbeeldfuncties niet wordt overschreden. Met betrekking tot bestreden besluit 3 heeft de rechtbank eveneens verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waaruit volgt dat de toetsing van dat besluit is beperkt tot de vraag of is voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 82 en 84 van de Wet WIA. Aangezien appellante als enige grond tegen bestreden besluit 3 heeft aangevoerd dat het Uwv het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in plaats van ongegrond, heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens onvoldoende procesbelang.
3.1.
In de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken heeft appellante – voor zover thans nog van belang – het standpunt herhaald dat er samengevat op neerkomt, dat niet kan worden gezegd dat de bedrijfsarts niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat werknemer niet meer dan twee keer twee uur per week kon werken. Appellante heeft daarbij gewezen op de “Werkwijze poortwachter” waaruit volgens haar blijkt dat een bedrijfsarts een eigen professionele marge heeft wat betreft het vaststellen van de belastbaarheid van werknemer. De rechtbank heeft ten onrechte waarde gehecht aan het feit dat appellante geen nieuwe medisch objectieve gegevens heeft ingebracht, aangezien een werkgever die mogelijkheid niet heeft. Met verwijzing naar een groot aantal uitspraken heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte van belang heeft geacht dat de medische adviseur zijn oordeel louter heeft gebaseerd op dossierstudie. Volgens appellante heeft de rechtbank daarmee haar beroep op het Korošec-arrest, en met name het beginsel van equality of arms, ten onrechte terzijde geschoven en moet een onafhankelijke deskundige worden benoemd. Bovendien heeft de rechtbank volgens appellante het medische arbeidsongeschiktheidscriterium miskend door niet van belang te achten dat werknemer zijn klachten op plausibele en consistente wijze heeft gepresenteerd. Appellante is van mening dat werknemer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Tot slot heeft appellante betoogd dat de rechtbank haar beroep tegen bestreden besluit 3 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijke kader wordt verwezen naar de overwegingen in punt 3 van aangevallen uitspraak 1.
4.2.
Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen niet in loonvormende arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen. Daarmee staat centraal de vraag of het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.3.
Het Uwv heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat appellante ten onrechte ervan is uitgegaan dat haar werknemer vanwege een aanzienlijke urenbeperking nagenoeg geen benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid had, waardoor re-integratiekansen zijn gemist. Daartoe heeft het Uwv gewezen op de bevindingen en conclusies in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 mei 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, de hoorzitting van 3 mei 2016 bijgewoond, aansluitend werknemer lichamelijk onderzocht en kennis genomen van aanwezige informatie van de behandelende sector, met name van de behandelend neuroloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevinding van de primaire verzekeringsarts onderschreven dat het niet duidelijk is waarom werknemer niet fysiek licht werk zou kunnen verrichten, waarbij hij afwisselend moet lopen, zitten of staan met mogelijk een lichte urenbeperking in het arbeidspatroon van zes uur per dag. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dat ook in lijn met het dagverhaal van werknemer zoals opgenomen op zowel het primaire spreekuur als op het spreekuur na de hoorzitting. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport het standpunt van de primaire arbeidsdeskundige onderschreven dat door de door de bedrijfsarts te zwaar aangezette lichamelijke beperkingen mogelijk re-integratiekansen kunnen zijn gemist en voor dat verzuim geen deugdelijke grond is aan te wijzen.
4.4.
De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante ten onrechte ervan is uitgegaan dat werknemer over onvoldoende benutbare mogelijkheden beschikte om in passende werkzaamheden te hervatten. Dat werknemer nog energetische beperkingen had, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven door vast te stellen dat werknemer voor zes uur per dag in fysiek lichte arbeid belastbaar is waarbij hij afwisselend moet kunnen lopen, zitten of staan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit standpunt op basis van eigen onderzoek en de beschikbare medische gegevens inzichtelijk en deugdelijk onderbouwd gemotiveerd. Gelet op die bevindingen is er geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Hieruit volgt dat bestreden besluit 1 op goede gronden berust.
4.5.
Het door appellante in hoger beroep ingenomen standpunt kan geen doel treffen. Anders dan appellante meent, is niet gebleken dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuist medisch ongeschiktheidscriterium. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen in punt 8 van aangevallen uitspraak 1 met juistheid erop gewezen dat de subjectieve beleving van werknemer niet beslissend is bij de vaststelling van de medische beperkingen, maar dat daartoe een medisch objectief substraat ten grondslag moet liggen en dat daarvan is niet gebleken. Dit brengt met zich dat het oordeel van de rechtbank kan worden onderschreven dat de consistente wijze van klachtenpresentatie door werknemer zonder dat die klachten zijn terug te voeren op medisch objectieve gegevens, aan het voorgaande niet af doet. Als hierover appellante of haar bedrijfsarts twijfel bestond had appellante bijvoorbeeld het Uwv kunnen vragen om een deskundigenoordeel, Daar heeft appellante echter niet voor gekozen. Daarom kan ook het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat aan de rapporten van de arts‑gemachtigde niet dat gewicht kan worden toegekend dat appellante eraan toekent, waarbij van belang is dat deze rapporten zijn gebaseerd op dezelfde stukken van medische aard die de verzekeringsartsen van het Uwv tot hun beschikking hebben gehad.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de in 4.2 opgeworpen vraag bevestigend moet worden beantwoord en dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.7.
Geoordeeld wordt dat aan bestreden besluit 2 een zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek door de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv is voorafgegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting van 2 maart 2017 bijgewoond, werknemer aansluitend onderzocht en alle dossiergegevens bestudeerd waaronder het rapport van de arts-gemachtigde van appellante, drs. Derks, van 21 december 2016. Op grond van zijn bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gevonden om, naast de reeds aangenomen fysieke beperkingen, een lichte urenbeperking aan te nemen. Er wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt over de belastbaarheid van werknemer op de datum hier in geding van 5 september 2016, welke belastbaarheid is verwoord in de FML van 6 maart 2017. In dit verband wordt verwezen naar de overwegingen genoemd in 4.5.
4.8.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 22 maart 2017 inzichtelijk en goed gemotiveerd dat de nieuw geselecteerde voorbeeldfuncties voor werknemer passend geacht kunnen worden. Hiervan uitgaande en van de juistheid van de FML van 6 maart 2017, wordt geoordeeld dat met de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van werknemer niet wordt overschreden. Geconcludeerd moet worden dat het Uwv terecht en op juiste gronden werknemer met ingang van 5 september 2016 in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering op grond van de Wet WIA op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-80%. Nu werknemer niet volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, komt de Raad niet toe aan de vraag naar de duurzaamheid van de beperkingen.
4.9.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank haar beroep op het Korošec-arrest ten onrechte opzij heeft geschoven. Volgens appellante is in haar geval sprake van strijd met het beginsel van equality of arms, omdat zij als (ex-)werkgever niet in de gelegenheid is om medische gegevens van werknemer te overleggen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226) volgt uit het arrest Korošec dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Anders dan appellante meent is van een ontbreken van evenwicht geen sprake, nu appellante de beschikking had over alle medische gegevens van werknemer, aangezien werknemer haar zonder voorbehoud toestemming heeft gegeven voor inzage van die gegevens en nu appellante in staat is gebleken om een eigen medisch deskundige in te schakelen, die over dezelfde medische gegevens beschikte als de verzekeringsartsen van het Uwv.
4.10.
Inzake het niet nader onderbouwde standpunt van appellante dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en maakt de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen tot de zijne.
5. Uit wat in 4.7 tot en met 4.10 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.