ECLI:NL:CRVB:2020:3044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
17/7145 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking WAO-uitkering na verzoek om heropening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de WAO-uitkering van appellant. Appellant, die sinds 1983 wegens psychische klachten arbeidsongeschikt was, had in 2001 te maken met een strafrechtelijk onderzoek naar uitkeringsfraude, wat leidde tot de schorsing van zijn uitkering. In 2001 werd zijn WAO-uitkering ingetrokken omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant verzocht in 2016 om heropening van zijn uitkering, maar het Uwv wees dit verzoek af, omdat de intrekking van de uitkering niet was gebaseerd op detentie, maar op de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had overwogen dat de nieuwe feiten die appellant aanvoerde, niet leidden tot een ander besluit dan het oorspronkelijke besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapport van 4 oktober 2016 geconcludeerd dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat was om arbeid te verrichten. De Raad onderschreef deze conclusie en oordeelde dat er geen reden was om aan de medische beoordeling te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af, waarbij werd vastgesteld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7145 WAO

Datum uitspraak: 2 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 september 2017, 16/5356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Terpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Terpstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
In juni 1983 is appellant wegens psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als administratief medewerker. Met ingang van 6 juni 1984 is aan hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In 2001 is tegen appellant een strafrechtelijk onderzoek naar uitkeringsfraude ingesteld. Appellant werd verdacht van valsheid in geschrifte in verband met zijn genoten WAO‑uitkering. Op grond daarvan is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 juni 2001 geschorst. Gegevens uit het strafrechtelijke onderzoek zijn aan een rechtsvoorganger van het Uwv ter beschikking gesteld en appellant is hierover op 19 juni 2001 verhoord. Van dat verhoor is een op ambtseed opgemaakt en door appellant ondertekend proces-verbaal opgesteld. Vervolgens heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op grond van de bevindingen uit deze onderzoeken is geconcludeerd dat appellant vanaf 11 maart 1997 geschikt is voor zijn eigen werk van administratief medewerker.
1.3.
Een rechtsvoorganger van het Uwv heeft bij besluit van 27 augustus 2001 (oorspronkelijk besluit) de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 maart 1997 ingetrokken, omdat hij vanaf die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is en vaststaat dat hij zijn werkzaamheden duurzaam gaat verrichten.
1.4.
Appellant heeft op 8 februari 2016 en op 17 maart 2016 verzocht om heropening of herleving van zijn WAO-uitkering in verband met de afloop van zijn detentieperiode. Bij besluit van 12 april 2016 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellant te heropenen, omdat de uitkering niet is ingetrokken vanwege detentie, maar omdat de uitkering met ingang van 11 maart 1997 is ingetrokken vanwege het feit dat appellant als minder dan 15% arbeidsongeschikt werd beschouwd.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 april 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht, appellant gezien op een hoorzitting en de door appellant ingebrachte medische rapporten, waaronder Pro Justitia rapportages, bestudeerd. In een rapport van 4 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat vast is komen te staan dat appellant lijdt aan een ernstige persoonlijkheidsstoornis NAO en een simulatie- dan wel nagebootste stoornis. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellant zich in de periode voor intrekking van de uitkering gedurende een substantiële periode in het vrije bedrijf heeft kunnen handhaven. Er zijn weliswaar nieuwe diagnostische feiten aanwezig, maar deze feiten hebben als deze destijds bekend waren geweest geen invloed op het oordeel van de verzekeringsarts uit 2001. Appellant heeft met de ernstige diagnose in een ruime periode voor zijn uitval in 1983 en in de periode van drie jaar vanaf 1997 kunnen werken en deze periodes zijn dermate substantieel wat betreft duur en prestatie, dat niet had moeten worden getwijfeld aan de duurzaamheid van de bestaande arbeidsgeschiktheid. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de psychische toestand van appellant na 2001 niet dusdanig verslechterd dat hij arbeidsongeschikt is. Bovendien ligt het intreden van een eventuele verminderde arbeidsgeschiktheid in verband met lichamelijke redenen ver na datum van intrekking.
1.6.
Bij besluit van 11 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat sprake is van enkele nieuwe (diagnostische) feiten, maar dat die feiten, als zij bekend waren geweest ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts in 2001, niet zouden hebben geleid tot een ander besluit dan het oorspronkelijke besluit uit 2001. Voor de periode na het oorspronkelijk besluit heeft het Uwv overwogen dat alleen een belangenafweging hoeft te worden gemaakt met een minder terughoudende toetsing als het oorspronkelijke besluit onjuist was en dit zou leiden tot ten onrechte geen of te lage WAO-uitkering. Omdat het oorspronkelijk besluit volgens het Uwv juist is, is een beoordeling voor de toekomst niet gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de aanvraag van appellant inhoudelijk heeft behandeld en dat de rechtbank daarom het verzoek om terug te komen van het besluit van 27 augustus 2001, waarbij de WAO-uitkering met ingang van 11 maart 1997 is ingetrokken, heeft beoordeeld als een eerste aanvraag. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 oktober 2016 onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn bevindingen inzichtelijk en uitgebreid gemotiveerd en alle medische informatie over appellant bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant met zijn beperkingen in staat was arbeid te verrichten. Voor zover de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep afwijkt van de bevindingen in het Pro Justitia rapport over de intellectuele capaciteiten van appellant, heeft hij dit voldoende uitvoerig gemotiveerd. De rechtbank heeft in het Pro Justitia rapport van 13 februari 2017 ook geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Het standpunt van appellant dat hij niet duurzaam arbeid heeft verricht, doet hieraan niet af. Ook uit een periode van zes maanden kan worden afgeleid dat er geen medische beperkingen zijn om duurzaam arbeid te kunnen verrichten. Appellant heeft niet onderbouwd met medische stukken dat de onderbrekingen tussen zijn dienstverbanden het gevolg waren van ziekte of gebrek, zoals bedoeld in de toen geldende arbeidsongeschiktheidswetgeving.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar wat hij in beroep heeft aangevoerd en zich op het standpunt gesteld dat het besluit waarbij de WAO-uitkering per 11 maart 1997 is ingetrokken, onjuist is. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uit de door appellant verrichte werkzaamheden kan worden afgeleid dat hij duurzaam arbeid heeft verricht. Appellant heeft vanwege zijn ernstige persoonlijkheidsstoornis en psychische klachten nooit duurzaam arbeid kunnen verrichten. In de periode van 1996 tot 2001 heeft appellant elf verschillende dienstverbanden gehad en acht van deze dienstverbanden waren van zeer korte duur. De psychische klachten van appellant hebben ertoe geleid dat hij meerdere malen is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Ook heeft appellant als gevolg van zijn psychische stoornis vele strafbare feiten gepleegd, waarvoor hij meerdere malen gedurende lange tijd is gedetineerd dan wel gedwongen is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis en op grond waarvan aan hem in 2010 een TBS-maatregel is opgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft erop gewezen dat de uitkering is ingetrokken, omdat appellant vanaf 11 maart 1997 als minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Appellant was volgens het Uwv zonder twijfel weer geschikt voor zijn eigen werk. De in bezwaar ingebrachte medische informatie heeft het Uwv geen aanleiding gegeven om terug te komen van het besluit van 27 augustus 2001.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellant van 8 februari 2016 en 17 maart 2016 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het besluit van 27 augustus 2001, waarbij de WAO-uitkering per 11 maart 1997 is ingetrokken, welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft appellant gesteld dat zich na 27 augustus 2001 nieuwe feiten hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die tot herziening van het oorspronkelijk besluit moeten leiden. Het Uwv heeft in het bestreden besluit overwogen dat sprake is van enkele nieuwe feiten, maar dat deze feiten niet leiden tot een ander besluit dan het oorspronkelijk besluit waarvan herziening wordt gevraagd.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 oktober 2016 onjuist is, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd geconcludeerd dat appellant vanaf 11 maart 1997 minder dan 15% arbeidsongeschikt is, omdat hij weer geschikt moet worden geacht voor zijn eigen werk van administratief medewerker. De psychische stoornis heeft appellant niet verhinderd om in de periode vanaf 1997 tot medio 2001 te werken in het vrije bedrijf. Daarnaast zijn de periodes van werken dermate substantieel qua duur en prestaties, dat er niet getwijfeld hoeft te worden aan de duurzaamheid van de arbeidsgeschiktheid.
4.3.
Op basis van het proces-verbaal van verhoor van appellant van 19 juni 2001, in samenhang met de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek en het rapport van de verzekeringsarts van 16 juli 2001, kan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd. Appellant heeft in de periode van 9 september 1996 tot medio juni 2001 bij diverse werkgevers als administratief medewerker gewerkt, waarvan hij zelf heeft verklaard dat hij hiertoe goed in staat was. Naast korte dienstverbanden heeft hij in die periode ook langere dienstverbanden gehad. Zo heeft hij van 15 juni 1998 tot en met 13 juni 1999 full time gewerkt bij [bedrijf A] B.V. en van 6 juli 2000 tot februari 2001 bij [bedrijf B]. Niet is gebleken dat hij zich in de genoemde periode veelvuldig en/of langdurig heeft ziek gemeld of onder medische behandeling stond. De laatste werkgever van appellant in 2001, de heer [B], heeft in het strafrechtelijk onderzoek tegen appellant als getuige verklaard dat appellant naar verwachting heeft gefunctioneerd en dat hem niets aan zijn gedrag is opgevallen. Ook uit de Pro Justitia rapportages valt niet af te leiden dat in de periode vanaf 1997 tot 2001 sprake was van psychische problematiek waardoor appellant in die periode ongeschikt was tot het verrichten van het eigen werk van administratief medewerker. De Raad ziet dan ook geen aanleiding een deskundige te benoemen.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M.E. Fortuin en A.M.L.E. Ides Peeters als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.