In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uwv. Appellante, geboren in 1998, heeft een aanvraag ingediend op basis van een verstandelijke beperking, PTSS en ODD. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat appellante op het moment van de aanvraag geen arbeidsvermogen had, maar dat deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte concludeert dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam is. Het Uwv heeft in zijn verweer gesteld dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende onderbouwd hebben dat er mogelijkheden zijn voor appellante om basale werknemersvaardigheden te ontwikkelen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de aanvraag voor de Wajong-uitkering terecht heeft afgewezen. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellante en dat er geen medische stukken zijn overgelegd die de beoordeling van het Uwv in twijfel trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld. De totale kosten voor rechtsbijstand worden begroot op € 2.100,-, en het Uwv moet het griffierecht van € 170,- vergoeden.