ECLI:NL:CRVB:2020:3028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
2 december 2020
Zaaknummer
17/5978 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 13 februari 2012 ziek meldde wegens rugklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een periode van ziekte werd hem per 8 september 2014 een ZW-uitkering toegekend, die later door het Uwv werd beëindigd op basis van de conclusie dat hij in staat was om de functies van inpakker en productiemedewerker te vervullen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het medisch onderzoek dat aan de beëindiging van de ZW-uitkering ten grondslag lag, zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht en zijn bevindingen waren goedgekeurd door een geregistreerd verzekeringsarts. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts te twijfelen. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stelling dat zijn belastbaarheid was onderschat, konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in dit proces. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering op goede gronden was gebeurd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5978 ZW

Datum uitspraak: 2 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juli 2017, 16/2486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als vacuümdroger voor 41,15 uur per week toen hij zich op 13 februari 2012 wegens rugklachten ziek meldde. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 januari 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per 27 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Hij werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten), inpakker (handmatig) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (eenvoudige machines bedienen) te vervullen. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Het dienstverband van appellant is op 27 januari 2014 geëindigd. Op 7 april 2014 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 2 september 2014 heeft het Uwv de ZW‑uitkering van appellant per 8 september 2014 beëindigd, omdat hij in staat werd geacht de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te vervullen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2014 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Vanaf 8 september 2014 heeft appellant weer WW-uitkering ontvangen. Op
7 september 2015 heeft hij zich ziek gemeld met arm- en rugklachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 29 december 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft bij appellant geen veranderingen in de belastbaarheid kunnen vaststellen ten opzichte van de WIA‑beoordeling en heeft appellant per 30 december 2015 geschikt geacht voor het vervullen van de destijds geselecteerde functies van productiemedewerker (samenstellen van producten), inpakker (handmatig) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (eenvoudige machines bedienen). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 december 2015 vastgesteld dat appellant per 30 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 maart 2016 ten grondslag. Deze arts heeft appellant in staat geacht in ieder geval de functie van inpakker (handmatig) te verrichten.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voor zover aan de primaire beoordeling al een gebrek kleeft omdat appellant in die fase is onderzocht door een verzekeringsarts in opleiding, is dit gebrek in de bezwaarfase afdoende hersteld. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn onderzoek tevens gebruik heeft gemaakt van een tolk. De rechtbank heeft appellant verder niet gevolgd in zijn betoog dat uit de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 23 november 2013 volgt dat het geschikt achten voor een functie het primaat van de arbeidsdeskundige is. Appellant heeft geen nieuwe of andere medisch objectiveerbare gegevens overgelegd waarmee zijn stelling dat zijn belastbaarheid is onderschat wordt onderbouwd. Ook het door appellant ingebrachte rapport van de medisch adviseur en arbeidsdeskundige van Incentivo van 2 november 2016 bevat geen nieuwe medische informatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant op goede gronden per 30 december 2015 beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het medisch onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek heeft plaatsgevonden door een verzekeringsarts in opleiding. De rechtbank heeft zonder nadere motivering aangenomen dat dit gebrek in de bezwaarfase is hersteld. Appellant acht het zeer bezwaarlijk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de indruk wekt dat sprake is geweest van een oriënterend lichamelijk en psychisch onderzoek, terwijl dit niet het geval is. Deze arts heeft slechts met appellant gesproken en het dossier gelezen. Appellant heeft verder herhaald dat uit een uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg volgt dat het geschikt achten van appellant voor een functie het primaat is van de arbeidsdeskundige. Onder verwijzing naar het in beroep ingebrachte rapport van Incentivo van 2 november 2016 heeft appellant ten slotte herhaald dat zijn belastbaarheid is onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Blijkens het rapport van 29 december 2015 is het medisch onderzoek verricht door een arts in dienst van het Uwv. Deze arts heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. Zijn rapport van 29 december 2015 is gezien en akkoord bevonden door een geregistreerd verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 maart 2016 de bevindingen van de arts heroverwogen. Hij heeft hiertoe dossierstudie verricht en appellant met behulp van een tolk tijdens de hoorzitting op 15 februari 2016 gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de psychische observatie van appellant uitgebreid weergegeven. Onder ‘lichamelijk onderzoek’ is vermeld dat bij appellant sprake is van een wat ruime voedingstoestand zonder atrofieën, dat sprake is van een normaal loop- en bewegingspatroon, dat appellant stil zit zonder antalgie en hij vlot overeind komt vanuit zittende houding. Voor zover er een gebrek zou kleven aan het primaire onderzoek van de arts, is dit door het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar hersteld. Het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich niet beperkt tot louter dossieronderzoek. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig of onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding.
4.3.
Anders dan appellant meent, en anders dan in het in beroep ingezonden rapport van Incentivo is gesteld, is de beoordeling of een betrokkene in het kader van de ZW geschikt is voor de maatstaf arbeid voorbehouden aan een verzekeringsarts. Dit is niet anders in het geval de maatstaf arbeid bestaat uit eerder – in het kader van de Wet WIA – geselecteerde functies. Voor de ZW-beoordeling is voorts niet relevant of de belasting, verbonden aan de destijds geselecteerde functies, ten tijde van de beoordeling in het kader van de ZW inmiddels op onderdelen is gewijzigd (zie de uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3565).
4.4.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellant in staat is de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functie van inpakker (handmatig) te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Spaargaren