ECLI:NL:CRVB:2020:2997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
19/3752 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens zwart werken in restaurant

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 7 januari 1999 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante zwart werkzaamheden verrichtte bij een Indiaas restaurant, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante inkomsten uit deze werkzaamheden had ontvangen, maar deze niet had doorgegeven, waardoor zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten om de bijstand van appellante te herzien en de te veel betaalde bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 24.235,28.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en een klacht ingediend over de wijze waarop zij door de handhavingsspecialisten is behandeld. De klachtenfunctionaris heeft de klacht ongegrond verklaard, omdat appellante in de gelegenheid was gesteld het gespreksverslag te ondertekenen en dit ook heeft gedaan. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard, wat door de rechtbank is bevestigd. In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat zij niet aan haar verklaring kan worden gehouden en dat het college een foutieve berekening heeft gemaakt bij de vaststelling van haar recht op bijstand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad oordeelt dat appellante consistent heeft verklaard over haar werkzaamheden en inkomsten, maar dat haar verklaring over het uurloon van € 3,75 niet aannemelijk is. Het college mocht daarom uitgaan van een fictief inkomen op basis van het wettelijk minimumloon. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

19 3752 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2019, 18/6091 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2020. Namens appellante is mr. Nieuwstraten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 7 januari 1999 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 8 augustus 2017 dat appellante al vijftien jaar lang, gedurende zes dagen per week, zwart werkzaamheden verricht bij een Indiaas restaurant, hebben handhavingsspecialisten van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsspecialisten onder meer dossieronderzoek verricht, verschillende registers geraadpleegd en op 21 november 2017 een gesprek gevoerd met appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 december 2017. In dit rapport staat onder het kopje ‘conclusie’, onder meer het volgende. Appellante heeft werkzaamheden verricht in het restaurant [naam restaurant] (restaurant). Zij ontving hiervoor zwart inkomsten die zij in contanten kreeg uitbetaald. Appellante kon geen werkrooster overhandigen en verklaarde dat zij verschillende aanvangs- en eindtijden had en dat zij ook de afgelopen jaren had gewerkt. In het voordeel van appellante wordt besloten om de aanvang van haar werkzaamheden bij het restaurant op 1 januari 2015 te stellen en de inkomsten te schatten door het gemiddelde te nemen van het aantal dagen en het gemiddelde van de uren waarop appellante heeft verklaard te hebben gewerkt. Dit houdt in dat ervan wordt uitgegaan dat appellante vanaf 1 januari 2015 drie keer per week gedurende vier uur per (werk)dag heeft gewerkt. Door haar inkomsten niet door te geven, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 februari 2018 de bijstand van appellante te herzien over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 november 2017 en de over deze periode als gevolg daarvan te veel gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen tot een bedrag van € 24.235,28.
1.4.
Hangende het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellante op 28 augustus 2018 een klacht ingediend tegen de handhavingsspecialisten over, kort gezegd, de wijze waarop zij haar tijdens het gesprek op 21 november 2017 hebben bejegend. Appellante heeft, kort samengevat, aangevoerd dat ze behandeld is als crimineel en onder druk is gezet de (gespreks)formulieren te ondertekenen. Appellante heeft meegedeeld niet te hebben gewerkt en haar verklaring in angst te hebben afgelegd. Appellante heeft gesteld het gespreksverslag, ondanks dat ze hier de tijd voor heeft gekregen, niet te hebben gelezen, maar heeft ondertekend omdat zij anders niet weg zou mogen.
1.5.
Bij brief van 3 oktober 2018 heeft een klachtenfunctionaris van de gemeente Rotterdam appellante meegedeeld dat haar klacht dat zij als crimineel is behandeld en onder druk is gezet ongegrond is. De klachtenfunctionaris heeft hierbij laten meewegen dat appellante in de gelegenheid is gesteld het gespreksverslag te ondertekenen en dat zij dit verslag op alle pagina’s heeft ondertekend. De klachtenfunctionaris heeft over het gespreksverslag opgemerkt dat naar zijn mening op onderdelen onvoldoende en slordig is gerapporteerd.
1.6.
Bij besluit van 19 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door haar verrichte werkzaamheden in het restaurant. Aan de hand van de verklaring van appellante van 21 november 2017 is het aantal gewerkte uren en bijbehorend inkomen schattenderwijs vastgesteld op vier uur per dag gedurende drie dagen per week tegen het wettelijk minimumloon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort weergegeven, het volgende overwogen. Iemand mag aan zijn ondertekende, bij een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist gegeven verklaring worden gehouden, ook als iemand later zegt dat die verklaring niet klopt. Dit geldt ook in het geval van appellante, nu zij op 21 november 2017 heel precies heeft verklaard over de uren, haar werkzaamheden en haar loon bij het restaurant. Ook heeft appellante de naam van haar werkgever bij het restaurant genoemd en wist zij het telefoonnummer uit haar hoofd. Nergens is uit gebleken dat appellante onder druk is gezet deze verklaring af te leggen en zij heeft op iedere bladzijde van de verklaring haar handtekening gezet. Appellante is ook niet kort na het gesprek op haar verklaring teruggekomen, maar heeft pas op 28 augustus 2018 een klacht ingediend bij het college over hoe zij zou zijn bejegend tijdens het gesprek. Dat het college in zijn reactie op de klacht heeft geschreven dat het gespreksverslag van 21 november 2017 soms slordig en onduidelijk is opgemaakt, maakt niet dat het verslag niet gebruikt mocht worden of dat de inhoud van het gespreksverslag onjuist is. Uitgegaan wordt van de juistheid van de verklaring, waarmee vaststaat dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was op grond hiervan gehouden over te gaan tot intrekking en terugvordering van de bijstand. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 14 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2813) mag het college, als er geen gegevens zijn waarmee de verdiensten kunnen worden berekend, het recht op bijstand schattenderwijs vaststellen. Eventueel nadeel hierbij komt voor risico van appellante, omdat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante voor haar werkzaamheden in het restaurant het minimumloon had kunnen bedingen. Het uurloon van € 3,75 dat appellante volgens haar eigen verklaring verdiende, is erg laag. Niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat zij niet aan de door haar afgelegde verklaring kan worden gehouden en geen werkzaamheden heeft verricht. Voor het geval zij wel aan haar verklaring wordt gehouden heeft zij aangevoerd dat het college een foutieve berekening heeft toegepast bij de vaststelling van het recht op bijstand, door uit te gaan van het wettelijk minimum uurloon in plaats van het door appellante tijdens het gesprek op 21 november 2017 genoemde uurloon van € 3,75.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 november 2017.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3.
Uit het door appellante en de handhavingsmedewerkers ondertekende gespreksverslag blijkt dat appellante bij herhaling en consistent heeft verklaard over waar zij heeft gewerkt, welke werkzaamheden zij heeft verricht en dat zij hier inkomsten mee heeft verworven. Deze consistentie is niet terug te zien in haar verklaringen over de hoogte van haar contante inkomsten. Appellante heeft daarover wisselend verklaard. Wat appellante op dit punt als eerste heeft verklaard, te weten dat zij € 3,75 per uur verdient, komt immers niet overeen met de bedragen die appellante heeft genoemd voor drie of vier gewerkte uren en met het door haar genoemde bedrag dat zij gemiddeld per week verdient, als die bedragen worden omgerekend naar een uurbedrag. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over haar feitelijk ontvangen inkomsten. Alleen al om deze reden hoefde het college appellante niet te volgen in wat zij als eerste heeft verklaard over haar inkomsten. Bovendien is de verklaring van appellante dat zij een uurloon van € 3,75 heeft ontvangen voor de werkzaamheden die zij in het restaurant heeft verricht niet aannemelijk. Het college mocht in dit geval daarom bij de schatting uitgaan van een fictief inkomen en daarbij het wettelijk minimumloon als maatstaf hanteren. Hierbij is mede van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij/zij redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) W.E.M. Maas